Ongebruikelijke terbeschikkingstelling door samenstel van rechtshandelingen
undefined, 6 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(207)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(9)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) en haar broer hebben in 2009 voor € 1.188.000 een kavel gekocht en hierop een bedrijfsgebouw gerealiseerd ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van de bv (hierna: B) van hun moeder. De aankoop is deels extern gefinancierd. Voorts heeft de moeder beide kinderen ieder € 500.000 doen toekomen.
X en haar broer verhuren het bedrijfspand aan B. De beschikkingsmacht van het bedrijfsgebouw is door een beheerovereenkomst voor een periode van tien jaar feitelijk verschoven naar een stichting, waarvan de moeder enig bestuurder is en die door de moeder is opgericht.
De Inspecteur heeft aan X navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Hij stelt dat sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling van het bedrijfsgebouw (heffing box 1 in plaats van box 3). X betoogt in deze procedure tevergeefs dat daarvan geen sprake is.
Bij de verwerving van de grond en het bedrijfspand door X en de broer en de daaropvolgende verhuur aan B is gekozen voor een samenstel van rechtshandelingen dat zich bij derden niet zou voordoen. Zo is de beschikkingsmacht en het eigendomsrecht van X en de broer vanwege de beheerovereenkomst verregaand beperkt respectievelijk uitgehold. De beheer- en beschikkingsmacht is volledig komen te liggen bij de stichting, en daarmee in wezen bij de moeder. Dit alles leidt voor Hof Den Bosch tot de conclusie dat het samenstel van rechtshandelingen erop gericht is een vermogensverschuiving van de moeder naar X en de broer te bewerkstelligen. Er is sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 3, Wet IB 2001, aldus het Hof.
Het Hof verwerpt verder het subsidiaire standpunt van X dat artikel 3.92, lid 3, Wet IB 2001 in relatie tot het inkomen uit sparen en beleggen als discriminatoir is aan te merken en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Gelet op de redengeving bij artikel 3.92, lid 3, Wet IB 2001 kan niet worden gezegd dat de wetgever is getreden buiten de ruime beoordelingsmarge.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2021, nummers BRE17/8233 tot en met 17/8239 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2014 de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, hierna: de (navorderings)aanslagen. Tegelijk met de (navorderings)aanslagen zijn beschikkingen heffingsrente (2008 tot en met 2011) en belastingrente (2012 tot en met 2014) gegeven (hierna: gezamenlijk: de rentebeschikkingen).
Jaar |
Aanslagnummer |
dagtekening |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffings-resp. belastingrente |
2008 |
[aanslagnummer] H.87 |
2 februari 2017 |
€ 32.670 |
€ 614 |
|
2009 |
[aanslagnummer] H.97 |
3 maart 2017 |
€ 25.689 |
€ 4.126 |
€ 770 |
2010 |
[aanslagnummer] H.07 |
11 maart 2017 |
€ 7.278 |
€ 15.386 |
€ 30 |
2011 |
[aanslagnummer] H.17.01 |
14 januari 2017 |
€ 77.121 |
€ 2.105 |
€ 4.666 |
2012 |
[aanslagnummer] H.27.01 |
27 januari 2017 |
€ 66.398 |
€ 2.610 |
€ 2.831 |
2013 |
[aanslagnummer] H.36.01 |
5 januari 2017 |
€ 77.894 |
€ 2.673 |
|
2014 |
[aanslagnummer] H.46.01 |
26 januari 2017 |
€ 75.450 |
€ 827 |
€ 1.619 |
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [C] en [D] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummers 21/00437 tot en met 21/00444.
1.7. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1982 en [de broer] , geboren op [geboortedatum 2] 1980 (hierna: de broer) zijn kinderen van [de moeder] (hierna: de moeder) en de op 4 januari 2005 overleden [de vader] (hierna: de vader).
2.2. Op grond van het testament en de erfrechtelijke verdeling verkreeg belanghebbende na het overlijden van de vader een onderbedelingsvordering op de moeder.
2.3. De moeder houdt indirect alle aandelen in [A BV] (hierna: A BV). A BV houdt alle aandelen in [B BV] (hierna: B BV). De activiteiten van B BV bestaan uit het assembleren, fabriceren en verhandelen van vacuüm verpakkingsmachines en verpakkingsmiddelen. Belanghebbende houdt geen aandelen in deze vennootschappen, is niet gerechtigd tot de resultaten die deze vennootschappen behalen en is evenmin werkzaam bij deze vennootschappen.
2.4. Op 26 juni 2007 zijn A BV en de gemeente [woonplaats] een reserveringsovereenkomst aangegaan. Het betreft de reservering voor de periode van 25 juni 2007 tot 25 februari 2008 door A BV van een kavel op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] in [woonplaats] voor het realiseren van een bedrijfsgebouw met bijbehorende parkeerplaatsen. De kavel is later kadastraal geregistreerd als [adres] (hierna: de kavel). De reserveringsperiode is geëindigd zonder dat A BV gebruik heeft gemaakt van het recht tot koop van de kavel.
2.5. Op 17 maart 2008 hebben belanghebbende en de broer een kredietovereenkomst bij [bank] afgesloten voor maximaal € 2.000.000 per persoon. Het krediet mocht uitsluitend worden aangewend ter financiering van de realisatie van een bedrijfspand ten behoeve van B BV op voormeld bedrijventerrein. Ter meerdere zekerheid heeft de bank een eerste recht van hypotheek op het betreffende registergoed, alsmede een pandrecht op de vorderingsrechten uit de huurovereenkomst met betrekking tot het registergoed verkregen.
2.6. Op 8 maart 2009 heeft volgens de hierna in 2.7 genoemde koopovereenkomst de moeder verzocht om aankoop van de kavel. In de in 2.8 genoemde notariële akte van levering staat vermeld dat B BV verzocht heeft tot de koop van de grond door belanghebbende en de broer.
2.7. Op 20 mei 2009 is een koopovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en de broer (kopers) en de gemeente [woonplaats] (verkoper) ten aanzien van de kavel. De koopsom bedraagt € 1.188.000,- te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting. Volgens deze koopovereenkomst zijn belanghebbende en de broer verplicht om de kavel te gebruiken als bedrijfsterrein bestemd voor de realisatie van een pand ten behoeve van eigen gebruik voor de bedrijfsactiviteiten van B BV dan wel een aan haar gelieerde vennootschap. Bij niet-nakoming van (o.a.) voormelde verplichting verbeuren belanghebbende en de broer of hun rechtsopvolger een onmiddellijk opeisbare boete aan de gemeente van 25% van de koopsom inclusief omzetbelasting, die binnen vijf jaren na eerste ingebruikname wordt afgebouwd volgens een in de akte opgenomen regeling. In artikel 12 van de koopovereenkomst is daarnaast een boeteclausule opgenomen in verband met een opgelegd vervreemdingsverbod voor kopers ter grootte van 125% van de koopsom exclusief omzetbelasting.
2.8. Op [datum] 2009 is de kavel bij notariële akte door de gemeente geleverd aan belanghebbende en de broer. In de akte van levering wordt verwezen naar de in 2.7 beschreven boeteclausules, kwalitatieve verbintenissen en vervreemdingsverboden. Ook is op dezelfde dag [de Stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting heeft onder meer als statutair doel het verkrijgen, vervreemden, beheren, bezwaren en exploiteren van registergoederen en andere vermogensbestanddelen. De moeder is enig bestuurder van de stichting.
2.9. Op [datum] 2009 zijn belanghebbende, de broer en de stichting een notarieel vastgelegde overeenkomst aangegaan. In deze overeenkomst getiteld beheerovereenkomst (hierna: beheerovereenkomst) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
De comparanten gaven vooraf te kennen:
1. door de eigenaar zal in eigendom worden gekregen: [de kavel], (…) te noemen: “het registergoed”;
2. Beheer/beschikking
De eigenaar draagt de beheerder op het registergoed te beheren. Gedurende het bestaan van de overeenkomst is de eigenaar, behoudens het in artikel 9 sub a en b bepaalde, niet tot deze handelingen bevoegd en moet de eigenaar zich van al deze handelingen onthouden. Bij overtreding van deze bepaling verbeurt hij een onmiddellijk opeisbare boete gelijk aan de boete hiervoor onder 1. gemeld. Tot het beheer behoren onder meer de navolgende rechtshandelingen:
2.10. In juli 2009 is ter realisatie van de bouw van het bedrijfsgebouw een overeenkomst van aanneming van werk gesloten tussen belanghebbende en de broer (opdrachtgevers) en bouwbedrijf [E BV] in [plaats 1] (opdrachtnemer). De overeenkomst is van de zijde van belanghebbende en de broer, in opdracht ondertekend door de moeder.
2.11. Op 5 augustus 2009 zijn belanghebbende en de broer (verhuurders) op eigen naam en B BV (huurder) een (ver)huurovereenkomst overeengekomen van het op de kavel te realiseren bedrijfsgebouw (hierna: de huurovereenkomst). De huurprijs bedraagt € 37.500 per maand. De huurpenningen worden ontvangen op een rekening ten name van belanghebbende en de broer. Na aftrek van betaling van de met de bank overeengekomen rente en aflossing is dit bedrag vrij te besteden door belanghebbende en de broer.
2.12. Om het in 2.5 genoemde krediet te kunnen krijgen, dienden belanghebbende en de broer een gedeelte van de benodigde financiering uit eigen middelen te voldoen. Hierin is voorzien doordat de moeder op 24 september 2009 een bedrag van € 500.000 aan elk van beiden heeft doen toekomen. In verband hiermee zijn de overbedelingsschuld van de moeder en de overbedelingsvordering van belanghebbende en de broer verminderd. De wijze van betaling is tijdens het hoorgesprek van 2 oktober 2017 ter sprake gekomen. In het hoorverslag van 10 oktober 2017 staat hierover het volgende vermeld:
2.13. Op 6 oktober 2009 is een akte van verpanding ondertekend tussen belanghebbende en de broer (gezamenlijk: pandgever) en [bank] (pandnemer). Het betreft de verpanding van de vorderingsrechten van belanghebbende en de broer op B BV uit hoofde van de huurovereenkomst van het bedrijfsgebouw.
2.14. In mei/juni 2010 is het bedrijfsgebouw opgeleverd.
2.15. Tot de processtukken behoort een addendum bij de huurovereenkomst. In dit addendum is 15 juli 2010 als datum van opmaak en ondertekening genoemd. Het stuk is niet ondertekend. In het stuk staat vermeld dat belanghebbende en de broer, gezamenlijk de verhuurder, ten deze worden vertegenwoordigd door de moeder als bestuurder van de stichting aan wie het beheer onherroepelijk is overgedragen.
2.16. In september 2011 zijn B BV (opdrachtgever) en bouwkundige [F BV] ( hierna: [F BV] ) (opdrachtnemer) een overeenkomst getiteld ‘ [gebouwenbeheer] ’ overeengekomen (hierna: de gebouwenbeheerovereenkomst). Daarin is vastgelegd dat B BV per 1 september 2011 het preventief- en klachtenonderhoud van het bedrijfsgebouw uitbesteedt aan [F BV] tegen een vergoeding van € 11.454 exclusief omzetbelasting per jaar.
2.17. In 2015 en 2016 heeft de Belastingdienst bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn besproken op 10 oktober 2016 en zijn opgenomen in het rapport van 20 december 2016. Naar aanleiding van deze bevindingen (het aandeel in de huurinkomsten van het bedrijfspand (zie onderdeel 2.11) minus de daaraan te relateren kosten worden bij belanghebbende tot het box 1 inkomen gerekend in plaats van het tot box 3 gerekende aandeel in de waarde van het bedrijfspand) zijn aan belanghebbende de (navorderings)aanslagen opgelegd. Vervolgens is het verlies dat was vastgesteld bij de aanslag IB/PVV 2010 en middels verminderingsbeschikkingen was verrekend met jaren 2008 en 2009, nagevorderd.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011 en 2012 een negatief inkomen uit werk en woning aangegeven. De inspecteur heeft voor die jaren navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en daarbij het negatief inkomen uit werk en woning gecorrigeerd tot een positief inkomen.
2.18. Notaris [C] heeft met dagtekening 9 november 2017 een brief gericht aan de “ [familie] ”, waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
2.19. Op 24 februari 2022 heeft de notaris een brief gestuurd aan de moeder. Daarin staat (voor zover van belang):
2.20. Op 22 februari 2022 heeft (een kantoorgenoot van) gemachtigde de volgende mail naar [D] gestuurd:
2.21. Daarop heeft [D] op 24 februari 2022 de volgende reactie gegeven:
2.22. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende en de broer een factuur overgelegd van 15 mei 2014, gericht aan de broer en afkomstig van (een psychiater van) het [kliniek] . In deze factuur staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is primair of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling van het bedrijfsgebouw als bedoeld in artikel 3.92, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Subsidiair is in geschil of artikel 3.92, lid 3, Wet IB 2001 discriminatoir is.
Indien de (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd, dan is de hoogte van de afzonderlijke (navorderings)aanslagen niet in geschil.
3.2. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende afstand gedaan van haar standpunt dat recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding. Bij een gegrond beroep kan worden volstaan met een forfaitaire proceskostenvergoeding, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0. Op grond van artikel 3.151, lid 1 Wet IB 2001 stelt de inspecteur een verlies uit werk en woning of ondernemingsverlies vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Vast staat dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd voor de jaren waarin belanghebbende een verlies uit werk en woning bepleit (zie 2.17). Partijen hebben ter zitting verklaard dat verondersteld wordt dat in de navorderingsaanslagen een verliesvaststellingsbeschikking van nihil besloten ligt, waartegen het hoger beroep met betrekking tot de onderhavige jaren zich mede richt.
Ten aanzien van het geschil
Primaire standpunt
4.1. In essentie komt het (primaire) standpunt van belanghebbende erop neer dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, omdat slechts de driehoeksverhouding huurder (B BV) – verhuurders (belanghebbende en haar broer) – verbonden persoon (moeder van belanghebbende, als aandeelhouder en aanmerkelijk belanghouder van B BV) moet worden beoordeeld.
Indien de Stichting en de beheerovereenkomst wél moeten worden meegenomen bij de beoordeling van de (on)gebruikelijkheid, dan is belanghebbende van mening dat het bestaan van de Stichting geen onderdeel is van een gekunstelde fiscale constructie, omdat de Stichting een rol is gaan spelen om andere dan fiscale redenen. Een dergelijke stichting is namelijk volgens belanghebbende en de notaris binnen familieverhoudingen juist zeer gebruikelijk, gelet op het doel daarvan om familiekapitaal bijeen te houden en te beschermen. Bovendien zijn de rechtshandelingen, waarbij het beheer is ondergebracht bij de Stichting en de beschikkingsmacht van belanghebbende en de broer is beperkt, zo vormgegeven vanwege de verslavingsproblematiek van de broer van belanghebbende, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2. De inspecteur is van mening dat de verhuur van het bedrijfsgebouw, maar ook het complex van rechtshandelingen zoals hier aan de orde zich tussen derden niet zou voordoen en om die reden maatschappelijk ongebruikelijk is.
Het standpunt van belanghebbende dat de Stichting betrokken is bij de vormgeving met als doel het beschermen en bijeenhouden van familiekapitaal vindt de inspecteur onwaarschijnlijk. Mocht een dergelijke constructie echter toch gebruikelijk zijn binnen familieverhoudingen, dan is de constructie daarmee volgens de inspecteur nog niet gebruikelijk tussen derden. De inspecteur is tenslotte van mening dat de verslavingsproblematiek van de broer van belanghebbende slechts een bijkomende reden is geweest voor de vormgeving.
4.3. De tekst van artikel 3.92, leden 1 en 3, Wet IB 2001 luidt als volgt:
4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2010 over de strekking van artikel 3.92 lid 3, Wet IB 2001 het volgende geoordeeld:
4.5. Het hof stelt, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010, voorop dat uit de strekking en de beoordelingswijze van de terbeschikkingstellingsregeling volgt dat een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling onder andere plaatsvindt wanneer het met een geheel van handelingen bereikte resultaat zodanig is dat een dergelijk samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn niet zou voordoen. Daaraan doet dan niet af dat onderdelen van dat geheel van handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn. Belastingbesparende motieven brengen niet automatisch mee dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling; relevant is of het samenstel van rechtshandelingen box-arbitrage als resultaat heeft. Binnen die beoordeling kan desalniettemin wel acht worden geslagen op dergelijke belastingbesparende motieven.
4.6. Vanwege het feit dat het geheel van rechtshandelingen bij de beoordeling van de gebruikelijkheid relevant is, vormt ook de met de Stichting overeengekomen beheerovereenkomst een rechtshandeling die als onderdeel van het samenstel op de gebruikelijkheid moet worden beoordeeld. Die rechtshandeling kan namelijk in dit geval niet los worden gezien van de overige rechtshandelingen die verband houden met de koop van de grond en de ontwikkeling en exploitatie van het bedrijfsgebouw.
4.7. Het sluiten van de beheerovereenkomst met de Stichting heeft tot het resultaat geleid dat de beschikkingsmacht over het bedrijfsgebouw, gelet op de voorwaarden in de beheerovereenkomst, voor een periode van tien jaar feitelijk is verschoven van belanghebbende en de broer naar de Stichting, waarvan de moeder enig bestuurder is en die door de moeder is opgericht. Belanghebbende en de broer zijn gedurende de duur van die overeenkomst onbevoegd tot het verrichten van beheers- en beschikkingshandelingen, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete. Bovendien is de Stichting, zo volgt uit de beheerovereenkomst, zonder toestemming van belanghebbende en de broer, bevoegd in deze periode het bedrijfsgebouw te bezwaren en te vervreemden.
4.8. Het hof overweegt als volgt. De meest gerede kandidaat voor het kopen van de grond zou de moeder zijn geweest. Zou de moeder de grond hebben gekocht, de eigendom van het bedrijfspand hebben verkregen en het bedrijfspand hebben verhuurd aan B BV, waarin de moeder een aanmerkelijk belang houdt, dan zouden de met de verhuur gegenereerde inkomsten bij de moeder zijn belast in box 1. In plaats daarvan is de grond en het daarop gebouwde bedrijfspand evenwel verworven door belanghebbende en de broer in de wetenschap dat bij het niet van toepassing zijn van de terbeschikkingstellingsregeling de met de verhuur gegeneerde inkomsten belast zouden zijn in box 3 bij belanghebbende en de broer. Bij de verwerving van de grond en het bedrijfspand door belanghebbende en de broer en de daaropvolgende verhuur aan B BV, de vennootschap van de moeder, is evenwel gekozen voor een samenstel van rechtshandelingen dat zich bij derden niet zou voordoen. Zo is de beschikkingsmacht en het eigendomsrecht van belanghebbende en de broer vanwege de hiervoor beschreven inhoud van de beheerovereenkomst verregaand beperkt respectievelijk uitgehold. De beheer- en beschikkingsmacht is volledig komen te liggen bij de Stichting, en daarmee in wezen bij de moeder, die immers de enige bestuurder van de Stichting is. Dit alles leidt voor het hof tot de conclusie dat het samenstel van rechtshandelingen erop gericht is een vermogensverschuiving van de moeder naar belanghebbende en de broer te bewerkstelligen zonder dat moeder de beheer- en beschikkingsmacht op korte termijn verliest, dat door belanghebbende (en de moeder) op oneigenlijke wijze is ingespeeld op het verschil tussen de boxen en dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Daaraan doet niet af dat het inspelen op de verschillen in boxen in dit geval niet slechts bij één en dezelfde persoon plaatsvindt; belanghebbende moet in dat kader worden vereenzelvigd met de moeder.
4.9. De standpunten van belanghebbende dat het samenstel van rechtshandelingen (en met name de beheerovereenkomst) zo is vormgegeven om, vanwege de verslavingsproblematiek van de broer van belanghebbende, het familiekapitaal te beschermen en dat de betrokkenheid van de Stichting vanuit het oogpunt van estate planning ook niet ongebruikelijk is, leiden niet tot een ander oordeel. De verslavingsproblematiek van de broer van belanghebbende verklaart namelijk de keuze voor de uiteindelijke vormgeving niet (en te meer niet voor belanghebbende zelf, waarvoor die verslavingsproblematiek niet speelde), waar het zwaartepunt ligt bij de vermogensverschuiving van de moeder naar belanghebbende en de broer. Door de gekozen vormgeving kon de broer van belanghebbende bovendien in een voor hem kwetsbare periode gaan beschikken over de huurinkomsten uit het bedrijfsgebouw, hetgeen niet strookt met het argument dat de broer (in financiële zin) tegen zichzelf in bescherming diende te worden genomen.
Bovendien geldt dat de betrokkenheid van een stichting in het licht van estate planning weliswaar gebruikelijk kan zijn, maar dat gelet op onder meer de hiervoor in onderdeel 4.7 beschreven ongebruikelijke elementen die zijn opgenomen in de beheerovereenkomst van een gebruikelijke betrokkenheid van een stichting niet kan worden gesproken.
Ook het standpunt van belanghebbende dat met de gebouwenbeheerovereenkomst de beheerovereenkomst met de Stichting zou zijn beëindigd treft geen doel. Ter zitting is deze stelling reeds behandeld en is geconcludeerd dat het standpunt van belanghebbende zo moet worden opgevat dat (slechts) voor zover beheerhandelingen zijn overgegaan door de gebouwenbeheerovereenkomst, de beheerovereenkomst met de Stichting is geëindigd. In de gebouwenbeheerovereenkomst wordt groot onderhoud expliciet uitgesloten, terwijl de gebouwenbeheerovereenkomst slechts ziet op (klein) preventief onderhoud en klachtenonderhoud. De beheerovereenkomst met de Stichting omvat wel groot onderhoud. Alleen al om die reden kan niet worden gezegd dat de beheerovereenkomst met de Stichting is beëindigd. Dat zou ook haaks staan op het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de bescherming van het familiekapitaal. Immers, (de broer van) belanghebbende zou in dat geval al vanaf het moment van het aangaan van de gebouwenbeheerovereenkomst het bedrijfsgebouw kunnen vervreemden.
4.10. Naar het oordeel van het hof is, gelet op bovenstaande, sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 3 Wet IB 2001. Nu het primaire standpunt geen doel treft, zal het hof het subsidiaire standpunt van belanghebbende behandelen.
Subsidiaire standpunt
4.11. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat artikel 3.92, lid 3, Wet IB 2001 in relatie tot het inkomen uit sparen en beleggen als discriminatoir is aan te merken en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Die schending wordt volgens belanghebbende versterkt door het uitbreiden van de groep verbonden personen ingeval van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
4.12.
De inspecteur stelt zich hieromtrent op het standpunt dat het toepassingsbereik van de maatregel van de ongebruikelijke terbeschikkingstelling is beperkt tot (constellaties van) handelingen die (mede) zijn gericht op het behalen van onwenselijke fiscale voordelen, waardoor deze maatregel in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. De inbreuk bij belanghebbende is daarbij in dit geval niet groter dan noodzakelijk, namelijk het tegengaan van box-arbitrage, waardoor volgens de inspecteur het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden.
4.13. Het hof overweegt als volgt. De klacht van belanghebbende is een klacht tegen een nationale wettelijke regeling. Bij de beantwoording van de vraag of een nationale wettelijke regeling in strijd komt met het in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Als uitgangspunt geldt dat aan de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vragen of gevallen voor de toepassing van voornoemde artikelen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit een en ander volgt dat het oordeel van de nationale wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond ontbloot is.
4.14. De (zeer) ruime marge waarbinnen een nationale wetgever haar eigen afwegingen kan maken leidt ertoe dat de Nederlandse rechter, die wegens het verbod daartoe in de Grondwet niet bevoegd is om de innerlijke waarde van de nationale wet te beoordelen, zich ook bij toetsing van nationale wetgeving aan voornoemde Europese regelgeving terughoudend moet opstellen.
4.15. De uitbreiding van de groep verbonden personen in het derde lid van artikel 3.92 Wet IB 2001 is in de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 aan de orde geweest. Opgemerkt is dat het risico bestaat binnen de ruimere groep van het derde lid, dat het boxensysteem tot ongewenste belastingarbitrage kan leiden op een wijze waartegen niet of niet adequaat kan worden opgetreden met gebruikmaking van het bekende instrument van de winstcorrectie in verband met (onzakelijke) onttrekkingen. Daarom dient de uitbreiding van de groep verbonden personen in het derde lid ertoe om in gevallen waarin geen sprake is van normale, zakelijke verhoudingen de belastingheffing te laten verlopen volgens de regels van het winstregime. Gelet op deze redengeving kan niet worden gezegd dat de wetgever met deze keuze is getreden buiten de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsmarge. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende brengt het hof dan ook niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.16. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.