KG:070:2024:6 Slotuitkering bij nabestaandenlijfrenterekening
Publicatiedatum 07-11-2024, 15:21 | Laatste update 07-11-2024, 15:21 | Standpunt
Aanleiding
De belastingplichtige (hierna: de rekeninghouder) heeft een lijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgesloten. De rekeninghouder overlijdt. Op dat moment zijn de termijnen uit de lijfrenterekening nog niet ingegaan. Het tegoed op de lijfrenterekening komt door het overlijden van de rekeninghouder toe aan een 91-jarige, niet zijnde een bloed- of aanverwant. Deze gerechtigde wil een uitkerende nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, Wet IB 2001 bedingen.
Vraag
Is voor de gerechtigde tot het lijfrentetegoed een minimale uitkeringsduur van twee termijnen vereist?
Antwoord
Nee. Als de termijnen toekomen aan een persoon die op het tijdstip van uitkeren van de eerste termijn een leeftijd heeft bereikt die 20 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, bedraagt het aantal jaren tussen de eerste en de laatste termijn nihil.
Beschouwing
Volgens artikel 3.126a, vierde lid, aanhef, Wet IB 2001 moet het tegoed van een lijfrenterekening in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat altijd ten minste twee termijnen moeten worden uitgekeerd, zowel bij in leven zijn van de rekeninghouder, als bij diens overlijden.
Als de termijnen uit het tegoed van een lijfrenterekening door het overlijden van de rekeninghouder toekomen aan een ander persoon dan is genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 2 tot en met 4, Wet IB 2001, moet de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste vijf jaar bedragen. Deze minimale periode wordt op grond van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 5, Wet IB 2001 verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de gerechtigde op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die vijftien jaar hoger is dan de AOW-leeftijd van de gerechtigde.
Als de gerechtigde aan wie het lijfrentetegoed door het overlijden van de rekeninghouder toekomt op het tijdstip van uitkeren van de eerste termijn al een leeftijd heeft bereikt die 20 jaar hoger is dan zijn AOW-gerechtigde leeftijd, bedraagt het aantal jaren tussen de eerste en de laatste termijn per saldo nihil. In dat geval mag een slotuitkering worden gedaan.
Gelet op de hoge leeftijd van de gerechtigde en ingegeven door redenen van doelmatigheid, is het in de geschetste situatie niet nodig dat wordt voldaan aan het vereiste dat ten minste twee termijnen moeten worden uitgekeerd. Een slotuitkering komt dan ook niet in strijd met de bepaling van artikel 3.126a, vierde lid, aanhef, Wet IB 2001. Er is in dat geval geen sprake van een verboden handeling in de zin van artikel 3.133, eerste lid, juncto tweede lid, Wet IB 2001.