Juiste aanslag erfbelasting; vordering niet verjaard of te hoog gewaardeerd
undefined, 9 januari 2023
Samenvatting
De vader van X (belanghebbende) is in 2019 overleden. In het testament van de vader zijn X en zijn broer benoemd tot erfgenamen en is aan X toebedeeld iedere vordering die vader op hem had.
In deze procedure over de aanslag erfbelasting is in geschil of de Inspecteur de waarde van de belaste verkrijging van X op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil (de waarde van) de vordering van vader op X.
X stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de vordering die zijn vader op hem had ten tijde van het overlijden reeds was verjaard. De vordering heeft in het economische verkeer een waarde van nihil, hetgeen de Inspecteur in de berekening van de waarde van de nalatenschap heeft miskend.
De Inspecteur neemt daarentegen het standpunt in dat de vordering bij het overlijden van vader in diens nalatenschap aanwezig was en terecht is vastgesteld op de waarde die Rechtbank Zeeland-West-Brabant aan die vordering in een civiele procedure heeft toegekend (€ 100.383).
De Rechtbank is van oordeel dat de vordering die de vader op X had tot aan zijn overlijden heeft bestaan. Voor het oordeel dat de vordering, in afwijking van hetgeen civielrechtelijk vast is komen te staan, fiscaal bezien als verjaard moet worden aangemerkt dan wel een lagere waarde zou hebben, ziet de Rechtbank geen grond nu de toedeling van de vordering aan X hem in staat stelde deze tot het gehele nominale bedrag te verrekenen. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende uit woonplaats (Spanje), gemachtigde mr. R.A.A. Maat,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 september 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de belaste verkrijging vastgesteld op € 85.646.
1.4. Tegen de in 1.3 genoemde beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft, met zijn toenmalige partner (hierna: de partner), in of omstreeks het jaar 1991 f 60.000,- van zijn ouders geleend. Belanghebbende en zijn partner hebben in een schuldbekentenis verklaard dat zij dit bedrag aan de ouders schuldig zijn en zullen terugbetalen plus ‘de intrest jaarlijks'.
2.2. Op 7 december 1992 hebben belanghebbende en zijn ouders een stuk met opschrift 'SCHULD BEKENTENIS' ondertekend. Belanghebbende verklaart daarin dat hij aan zijn ouders f 170.000,- aan geleende gelden schuldig is en dit geld zo spoedig mogelijk zal terugbetalen met een rentevergoeding. Hij verklaart in dit stuk verder: 'Het opbrengst eigendom aan de : [pand] zal aan hun toekomen.'
2.3. Bij brief van 18 januari 1993 is de partner van belanghebbende door de vader van belanghebbende (hierna: vader) aangesproken tot betaling van de helft van de geleende f 60.000,-, f 30.000,-, vermeerderd met 8% rente daarover, in totaal f 33.600,-. Bij vonnis van 29 december 1993 is de partner door de rechtbank te Antwerpen veroordeeld tot betaling aan de ouders van belanghebbende van dat bedrag, vermeerderd met de rente van 8% per jaar met ingang van 1 januari 1993 en de proceskosten.
2.4. Op 1 september 1994 heeft belanghebbende f 9.060,- aan zijn ouders betaald. In maart 1995 heeft hij f 21.612,- betaald.
2.5. Op [datum] 1999 is het pand [pand] overgedragen aan derden. De notaris ten overstaan van wie de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, heeft in de transportakte verklaard dat belanghebbende en de kopers voor hem zijn verschenen en dat belanghebbende aan hem heeft verklaard dat hij de koopsom ad Bfr. 6.500.000,- van kopers heeft ontvangen.
2.6. Bij handgeschreven brief van 18 januari 2000 schrijft, voor zover relevant, vader aan belanghebbende:
2.7. Bij brieven van 26 oktober 2000 en 18 april 2001, beide aangetekend verzonden naar het adres ' [hotel] , Attn. Mr. [belanghebbende] , [adres] , Spain' heeft vader aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende aan hem en moeder in hoofdsom f 140.000,- en vermeerderd met rente f 197.282,- is verschuldigd en dat de helft daarvan, f 98.641,- aan hem toekomt en verzocht de rente van 5 % per jaar te betalen. Belanghebbende heeft enige tijd bij dit hotel in loondienst gewerkt.
2.8. Vader is op [overlijdensdatum] 2019 overleden. In het testament van vader zijn belanghebbende en zijn broer benoemd tot erfgenamen en is aan belanghebbende toebedeeld iedere vordering die vader op hem had.
2.9. De broer van belanghebbende heeft als executeur van de nalatenschap in de aangifte erfbelasting als vordering van vader op belanghebbende opgenomen een bedrag van € 160.276.
2.10. Vervolgens heeft belanghebbende een civielrechtelijke procedure tegen zijn broer aangespannen, waarin de waarde van de nalatenschap en in dat kader onder meer de waarde van de vordering op belanghebbende, onderwerp van geschil was.
2.11. De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 oktober 2020 de waarde van de nalatenschap berekend op een bedrag van € 245.132,87 en de waarde van de vordering van vader op belanghebbende per de datum van het overlijden op € 100.383. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Uitgaande van deze waardering van de geldlening heeft de rechtbank vervolgens diverse activa en passiva uit de boedel besproken, hieraan een waarde toegekend en de broer veroordeeld tot betaling van € 22.183,44 aan belanghebbende.
2.12. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, welk beroep hij vervolgens in het kader van een tussen hem en zijn broer gesloten vaststellingsovereenkomst heeft ingetrokken. In die overeenkomst, gedagtekend op 6 mei 2021, is belanghebbende met zijn broer overeengekomen dat belanghebbende het hoger beroep intrekt, onder de voorwaarde dat zijn broer hem een bedrag van € 5.000 voldoet. Verder hebben partijen in de vaststellingovereenkomst vastgelegd dat moeder thans geen enkele vordering heeft op belanghebbende, ook niet in de vorm van een natuurlijke verbintenis, als gevolg van de in 1992 ondertekende schuldbekentenis tot een bedrag van f 170.000,-.
2.13. De inspecteur heeft bij de beoordeling van het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting de waarde van de nalatenschap opnieuw berekend op € 212.525. Die waarde heeft de inspecteur als volgt berekend:
- civiele nalatenschap volgens uitspraak rechtbank € 245.132
- af: verschil civiel-fiscaal woning (WOZ) € 33.000
- bij: niet aftrekbare schulden fiscaal (makelaar) € 393
- fiscale nalatenschap € 212.525
De verkrijging van belanghebbende is vastgesteld op € 106.262 (de helft), waarop met toepassing van de vrijstelling van € 20.616 en een tarief van 10%, na bezwaar € 8.564 aan erfbelasting door belanghebbende is verschuldigd.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de waarde van de belaste verkrijging op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil (de waarde van) de vordering van vader op belanghebbende.
3.2. Belanghebbende stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de vordering die zijn vader op hem had ten tijde van het overlijden reeds was verjaard. Dat brengt, aldus belanghebbende, met zich mee dat alleen nog sprake is van een natuurlijke verbintenis en niet meer van een vordering. De vordering heeft daarom in het economisch verkeer een waarde van nihil, hetgeen de inspecteur in de berekening van de waarde van de nalatenschap heeft miskend.
3.3. De inspecteur neemt daarentegen het standpunt in dat de vordering bij het overlijden van vader in diens nalatenschap aanwezig was en terecht is vastgesteld op de waarde die de rechtbank aan die vordering in de civiele procedure heeft toegekend (€ 100.383).
3.4. De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat conform artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1 van de Successiewet 1956 erfbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde. Op grond van artikel 21 van de Successiewet 1956 dient, ter bepaling van het belastbaar bedrag, het door belanghebbende verkregene in aanmerking te worden genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
3.5. De rechtbank is van oordeel dat de vordering die de vader op belanghebbende had tot aan zijn overlijden heeft bestaan. Daartoe wijst de rechtbank op het feit dat in de civiele procedure het bestaan van de vordering door de rechtbank is vastgesteld en dat het vonnis van de rechtbank onherroepelijk is komen vast te staan. In die procedure stond ook de waarde van die vordering ter discussie. De rechtbank heeft de vordering in haar vonnis gemotiveerd gewaardeerd op het nominale bedrag van (afgerond) € 100.383, dit bedrag ook in aanmerking genomen bij de toedeling aan belanghebbende en bij de berekening van het bedrag waarmee zijn broer meer heeft toegedeeld gekregen en een bedrag aan belanghebbende diende te betalen. Voor het oordeel dat de vordering, in afwijking van hetgeen civielrechtelijk is vast komen te staan, fiscaal bezien als verjaard moet worden aangemerkt dan wel een lagere waarde zou hebben, ziet de rechtbank geen grond nu de toedeling van de vordering aan belanghebbende hem in staat stelde deze tot het gehele nominale bedrag te verrekenen.
3.6. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ter berekening van de erfbelasting de vordering tot het juiste bedrag in aanmerking genomen en daarmee de belaste verkrijging niet te hoog vastgesteld.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag erfbelasting niet wordt verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 9 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.