Vaststelling negatieve inkomsten eigen woning in Duitsland
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 augustus 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn partner zijn ieder voor de helft eigenaar van een woning in Duitsland. Zij hebben de woning in 2009 voor € 425.000 gekocht.
X kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige en kan de (negatieve) inkomsten uit de eigen woning in Nederland in aanmerking nemen. De helft van het bedrag aan hypotheekrente en financieringskosten leidt tot een aftrekpost van € 6.142. Wat partijen nog verdeeld houdt is de hoogte van het bij X in aanmerking te nemen eigenwoningforfait.
Omdat de woning in het buitenland staat, moet de waarde worden bepaald volgens artikel 16 t/m 18 en 20 Wet WOZ. Dat is de waarde die de woning zou hebben per peildatum 1 januari 2018, bij vrije verkoop aan de meest biedende gegadigde.
De Inspecteur heeft de waarde geschat op € 654.000, ervan uitgaande dat de huizenprijzen in Duitsland in 2019 ten opzichte van 2009 met 54% zijn gestegen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt die waarde en stelt het in aanmerking te nemen eigenwoningforfait voor X dienovereenkomstig vast op € 2.125.
X heeft recht op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.017.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (Duitsland), belanghebbende, (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 maart 2023.
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2022 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.141.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 15 november 2022, ingekomen bij de inspecteur op 17 november 2022, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019.
1.3. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur bevat twee beslissingen. De eerste beslissing is dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De tweede beslissing is dat de inspecteur heeft besloten om de aanslag IB/PVV 2019 niet ambtshalve te verminderen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur] . Namens belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Uit het verdagingsverzoek van de gemachtigde, ingekomen bij de rechtbank op 4 april 2024, leidt de rechtbank af dat de gemachtigde op de hoogte was van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 19 april 2024 aan partijen is toegezonden.
1.5. Partijen hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie) voor zover het beroep de ambtshalve vermindering betreft.
1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken aan te leveren. De rechtbank heeft de aanvullende stukken op 7 mei 2024 van belanghebbende ontvangen. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stukken van belanghebbende. De rechtbank heeft de reactie van de inspecteur ontvangen op 29 mei 2024. Belanghebbende is vervolgens nog in de gelegenheid gesteld om op de reactie van de inspecteur te reageren. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
1.7. Het onderzoek is op 12 augustus 2024 gesloten. Een nader onderzoek is achterwege gebleven, nu beide partijen, nadat zij daartoe in de gelegenheid zijn geweest, niet hebben aangegeven dat zij een nader onderzoek op prijs stellen.
Beoordeling door de rechtbank
2. Het beroep richt zich – zo vat de rechtbank het beroep van belanghebbende op – alleen tegen beslissing van de inspecteur om het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 af te wijzen. De rechtbank beoordeelt daarom uitsluitend of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 ten onrechte afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 2] (de echtgenote).
3.1. Belanghebbende en zijn echtgenote woonden in 2019 in Duitsland in een woning aan de [adres] te [plaats] (de woning). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de woning in 2009 voor € 425.000 gekocht en zij zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning. De financieringskosten voor de aankoop van de woning bedroegen € 176,62. Op de woning rusten verschillende hypothecaire geldleningen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2019 in totaal € 12.105 aan hypotheekrente betaald.
3.2. Belanghebbende heeft in 2019 een loon van de Universiteit van Maastricht ontvangen van € 107.141.
3.3. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.292, bestaande uit het loon van € 107.141 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.849. Verder heeft belanghebbende in zijn aangifte vermeld dat hij en zijn echtgenote voldoen aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.4. Vervolgens heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.621, bestaande uit het loon van € 107.141 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 9.520. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat alleen hijzelf kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
3.5. Belanghebbende heeft een inkomstenverklaring van de belastingautoriteit in Duitsland verstrekt, waarop een niet in Nederland belastbaar inkomen van negatief € 6.684 staat vermeld.
3.6. De inspecteur heeft de inkomsten uit eigen woning niet in aftrek toegestaan en de aanslag IB/PVV 2019 – in afwijking van de (herziene) aangifte – vastgesteld (zie 1.1.).
3.7. Belanghebbende is niet gehoord voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
Motivering
Vooraf; ten aanzien van de afwijzing van de verdagingsverzoeken
4. De gemachtigde heeft drie maal verzocht om verdaging van de behandeling van het beroep op de zitting van 10 april 2024 omdat hij niet zou beschikken over alle gedingstukken. De rechtbank heeft in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de zitting thans door te laten gaan. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen (i) dat het verdagingsverzoek pas ruim een maand na de uitnodiging voor de zitting van 10 april 2024 is ingediend, (ii) dat het geschil in het bijzonder gaat over het bewijs van de eigendom van de eigen woning in Duitsland en de daarvoor betaalde hypotheekrente en dat de rechtbank niet inziet dat belanghebbende die gegevens niet tijdig aan de gemachtigde zou kunnen geven, en (iii) dat geen andere of bijkomende bijzondere omstandigheden ter onderbouwing van de verdagingsverzoeken zijn gesteld.
Vooraf; ten aanzien van de ontvankelijkheid beroep
4.1. De inspecteur stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ingediend. Dat is niet juist. Het besluit om de aanslag niet ambtshalve te verminderen dateert van 2 maart 2023. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 12 april 2024. Dat is binnen de beroepstermijn. Het beroep is naar het oordeel van de rechtbank dus ontvankelijk.
Aftrek negatieve inkomsten uit eigen woning
5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Dat betekent dat belanghebbende de (negatieve) inkomsten uit een eigen woning in Duitsland in Nederland in aanmerking kan nemen.
5.1. Belanghebbende en zijn partner zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning. Dat betekent dat belanghebbende als uitgangspunt slechts de helft van de (negatieve) inkomsten uit de eigen woning in aanmerking kan nemen. Omdat de echtgenote van belanghebbende geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 kan zij niet als fiscaal partner van belanghebbende worden aangemerkt. Daarom kunnen de inkomsten uit de eigen woning niet anders dan volgens de eigendomsverhouding tussen belanghebbende een de echtgenote worden verdeeld. Dat betekent dat belanghebbende de helft van de (negatieve) inkomsten uit eigen woning in aanmerking kan nemen.
5.2. Partijen zijn het er voor dat geval over eens dat belanghebbende een bedrag van € 6.053 (1/2 x € 12.105) aan hypotheekrente en een bedrag van € 89 (1/2 x € 176,62) aan financieringskosten in aanmerking kan nemen. Dat leidt tot een aftrekpost van € 6.142. Wat partijen nog verdeeld houdt is de hoogte van het bij belanghebbende in aanmerking te nemen eigenwoningforfait.
5.3. Belanghebbende heeft in zijn (herziene) aangifte IB/PVV 2019 een eigenwoningforfait van € 1.381 (1/2 x 0,65% x € 425.000) in aanmerking genomen. De inspecteur stelt dat belanghebbende daarbij ten onrechte is uitgegaan van een eigenwoningwaarde ter hoogte van de waarde van de woning ten tijde van de aankoop in 2009. Volgens de inspecteur blijkt uit gegevens van het Duitse statistiekbureau Destatis dat de huizenprijzen in 2019 ten opzichte van 2009 met 54% zijn gestegen. Dat betekent volgens de inspecteur dat de waarde van de woning in 2009 moet worden geschat op € 654.000 en dat het bij belanghebbende in aanmerking te nemen eigenwoningforfait € 2.125 (1/2 x 0,65% x € 654.000) bedraagt.
5.4. Omdat de woning in het buitenland staat, moet de waarde worden bepaald volgens artikelen 16 tot en met 18 en 20 van de Wet WOZ. Dat is de waarde die de woning zou hebben per de peildatum 1 januari 2018, bij vrije verkoop aan de meest biedende gegadigde. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de waarde van de woning per de peildatum nog gelijk is aan de aankoopwaarde in 2009. De inspecteur heeft de waarde geschat op € 654.000. Belanghebbende heeft deze waarde en de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen niet bestreden, terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank heeft geen reden om een de juistheid van deze berekening te twijfelen en gaat daarom van die waarde uit. Dat betekent dat het in aanmerking te nemen eigenwoningforfait € 2.125 (1/2 x 0,65% x € 654.000) bedraagt.
5.5. Het voorgaande betekent dat belanghebbende voor 2019 recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.017 (€ 2.125 -/- € 6.142). De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 dus ten onrechte afgewezen en de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.124 (€ 107.141 -/- € 4.017).
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond. De aanslag IB/PVV 2019 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.124.
6.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten in de beroepsfase. Belanghebbende krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarfase, omdat de bezwaarfase ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering is overgeslagen. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875; en een wegingsfactor 1). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.124;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 875;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 30 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.