Utb’s terecht vernietigd nadat verordening door HvJ ongeldig was verklaard
Hof Amsterdam, 1 maart 2022
Samenvatting
Voor rekening van X (belanghebbende) zijn aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rijwielen met land van oorsprong en land van verzending Sri Lanka.
De Inspecteur heeft aan X utb’s uitgereikt ter betaling van antidumpingrechten voor de rijwielen op grond van Uitvoeringsverordening 501/2013.
Het HvJ heeft Uitvoeringsverordening 501/2013 ongeldig verklaard voor rijwielen verzonden vanuit Sri Lanka, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven (HvJ 19 september 2019, C-251/18, ECLI:EU:C:2019:766).
Rechtbank Noord-Holland heeft de utb’s daarop bij uitspraak van 27 februari 2020 vernietigd omdat deze een rechtsgeldige grondslag ontberen. De bij voornoemde verordening ingestelde antidumpingrechten zijn onder de onderhavige omstandigheden immers niet wettelijk verschuldigd (zie in die zin ook HR 29 november 2019, 15/04667bis, ECLI:NL:HR:2019:1875 (Eurobolt)).
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Volgens de Inspecteur had de Rechtbank haar uitspraak moeten aanhouden totdat duidelijk was of de rechtsgrond voor de bestreden utb’s met terugwerkende kracht zou worden hersteld. De Inspecteur verwijst in dit verband naar een door de Europese Commissie ingesteld onderzoek.
Hof Amsterdam verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat X de in de utb’s vermelde antidumpingrechten – als gevolg van de ongeldigverklaring van Uitvoeringsverordening 501/2013 ten aanzien van de invoer van uit Sri Lanka verzonden rijwielen – niet wettelijke verschuldigd was. Het oordeel van de Rechtbank vindt inderdaad steun in het Eurobolt-arrest.
Het na de uitspraak van de Rechtbank met terugwerkende kracht wederinstellen van de antidumpingrechten brengt voorts niet met zich dat de uitspraak van de Rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane , de inspecteur, tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/4778 en HAA 15/4779 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
X, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: mr. M.J.T. van der Knaap (Deloitte Belastingadviseurs B.V.)
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 februari 2014 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 229.990,88 aan definitieve antidumpingrechten.
1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2014 aan belanghebbende een utb uitgereikt ten bedrage van € 234.275,37 aan definitieve antidumpingrechten.
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 24 september 2015, de utb’s gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft bij beslissing van 6 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:4729) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), betreffende de geldigheid van Verordening (EG) 501/2013. Dit verzoek is door het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C251/18.
1.4. Op 19 september 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) arrest gewezen in de zaak C-251/18 (ECLI:EU:C:2019:766). Het Hof van Justitie heeft in dit arrest de verordening 501/2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van uitsprong uit China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië – ongeldig verklaard, voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze als dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven.
1.5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 februari 2020 als volgt beslist:
1.6. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 april 2020 en nader gemotiveerd bij brieven van 25 mei 2020 en 10 augustus 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Op 11 februari 2022 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten in haar uitspraak van 6 april 2018 vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 februari 2020 de volgende feiten vastgesteld:
2.3. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht door de rechtbank zijn vernietigd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
5. Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak stelt de rechtbank vast dat in de desbetreffende aangiften als land van verzending is vermeld Sri Lanka en de utb’s zijn opgelegd op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Omdat het HvJ Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 ongeldig heeft verklaard voor rijwielen verzonden vanuit Sri Lanka, ongeacht of deze als dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven, zijn de bij die verordening ingestelde antidumpingrechten onder die omstandigheden niet wettelijk verschuldigd (zie in die zin ook HR 29 november 2019, nr. 15/04667, ECLI:NL:HR:2019:1875, r.o. 2.1.). Gelet hierop, in samenhang bezien met het hetgeen hierboven is vastgesteld, kunnen de utb’s niet in stand blijven en moeten deze worden vernietigd. De utb’s ontberen immers een rechtsgeldige grondslag. De beroepen zijn reeds hierom gegrond.
7. Het verzoek van verweerder om de zaken aan te houden tot de Europese Commissie een onderzoek naar hervatting van de procedure die aan de desbetreffende Uitvoeringsverordening ten grondslag lag in verband met het al dan niet nemen van maatregelen tot wederinstelling van die Verordening heeft afgerond, wijst de rechtbank af. Een dergelijk onderzoek van de Europese Commissie doet niets af aan het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor de heffing van antidumpingrechten. Omdat die grondslag ontbreekt, kan de rechtbank op basis van de huidige feiten en omstandigheden niets anders dan de utb’s vernietigen. Het onderzoek van de Europese Commissie maakt dit, wat de uitkomst hiervan ook is, niet anders.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In zijn arrest van 19 september 2019, C-251/18 (Trace Sport, ECLI:EU:C:2019:766) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) 501/2013 ongeldig is, voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven. De inspecteur heeft in hoger beroep betoogd dat, nu het Hof van Justitie slechts een motiveringsgebrek heeft vastgesteld ten aanzien van het bestaan van overladingspraktijken in Sri Lanka, de geldigheid van genoemde verordening niet ten gronde is aangetast en het gebrek derhalve achteraf en met terugwerkende kracht kan worden hersteld. De Europese Commissie heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2019/1997 van 29 november 2019 het onderzoek naar de overladingspraktijken in Sri Lanka heropend. Zolang herstel van verordening 501/2013 en de wederinstelling van de antidumpingrechten nog mogelijk is, staat niet vast dat de heffing van die rechten zonder rechtsgrond was. De inspecteur stelt zich daarom op het standpunt dat de rechtbank haar uitspraak had moeten aanhouden totdat duidelijk was of de rechtsgrond voor de bestreden utb’s met terugwerkende kracht zou worden hersteld.
Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur hier aan toegevoegd dat – na indiening van het hogerberoepschrift – de Europese Commissie het antidumpingrecht met terugwerkende kracht opnieuw heeft ingesteld (Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140 van de Commissie van 30 juli 2020), zodat de uitspraak van de rechtbank (ook) om die reden dient te worden vernietigd. Belanghebbende heeft deze standpunten bestreden. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ongeldigverklaring van verordening 501/2013, ten aanzien van de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, met zich brengt dat de geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren en dat de utb’s daarom dienen te worden vernietigd. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar het arrest Hoge Raad 29 november 2019, nr. 15/04667 bis (Eurobolt). Het oordeel van de rechtbank vindt naar ’s Hofs oordeel inderdaad steun in genoemd arrest. Het Hof van Justitie heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad op 3 juli 2019 geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 (antidumpingrecht op uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië) ongeldig is, omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1374 van 26 augustus 2019 heeft de Europese Commissie het desbetreffende onderzoek naar de ontwijking van antidumpingrechten heropend en “de nationale douaneautoriteiten” opgedragen te wachten op de bekendmaking van de resultaten van het heropende onderzoek “voordat zij een besluit nemen over aanvragen tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten waarop deze verordening betrekking heeft”. De Hoge Raad heeft hierin geen aanleiding gevonden om de zaak aan te houden en heeft bij voornoemd arrest van 29 november 2019 de in die zaak voorliggende utb’s vernietigd. Het Hof vermag niet in te zien waarom de rechtbank in het onderwerpelijke geval wel gehouden zou zijn om af te wachten of de rechtsgrond voor de bestreden utb’s wellicht zou worden hersteld met terugwerkende kracht.
5.3. Het Hof volgt de inspecteur evenmin in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat, nu de Europese Commissie het antidumpingrecht voor rijwielen verzonden uit Sri Lanka na de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht opnieuw heeft ingesteld, de uitspraak van de rechtbank om die reden dient te worden vernietigd. Zoals overwogen onder 5.2 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende de in de utb’s vermelde antidumpingrechten – als gevolg van de ongeldigverklaring van verordening 501/2013 ten aanzien van de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen – niet wettelijke verschuldigd was. Het na de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht wederinstellen van de antidumpingrechten brengt niet met zich dat de uitspraak van de rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft.
Slotsom
5.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [verweerschrift + zitting hoger beroep] x € 759 x 1 = € 1.518.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.