Direct naar content gaan

Samenvatting

In twee zaken (ECLI:NL:HR:2017:342, NLF 2017/0561, met noot van Korving en ECLI:NL:HR:2017:346, NLF 2017/0562, met noot van Korving) heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld. De zaken zijn door het HvJ geregistreerd onder C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka) en C-157/17 (X).

De vragen stellen aan de orde of de vrijheid van kapitaal (artikel 63 VWEU) meebrengt dat, en zo ja onder welke voorwaarden, een buitenlands beleggingsfonds – op gelijke voet als een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet VpB 1969 – recht heeft op teruggave van de ten laste van deze instelling ingehouden dividendbelasting.

Thans gaat het HvJ in op de tweede en derde prejudiciële vraag die de Hoge Raad heeft gesteld in de zaak Köln-Aktienfonds Deka. Deze vragen zijn niet (volledig) beantwoord met het arrest Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480). De Hoge Raad heeft deze vragen, in tegenstelling tot de overige vragen, gehandhaafd.

Het HvJ verklaart in antwoord op de tweede respectievelijke derde vraag voor recht:

  1. Artikel 63 VWEU verzet zich niet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het van in die lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat dat beleggingsfonds niet aantoont dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in die regeling gestelde voorwaarden, mits niet-ingezeten beleggingsfondsen de facto niet worden benadeeld door die voorwaarden en de belastingautoriteiten ook van ingezeten beleggingsfondsen verlangen dat zij aantonen aan die voorwaarden te voldoen. De verwijzende rechter dient dit na te gaan.
  2. Artikel 63 VWEU verzet zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die het in die lidstaat heeft moeten betalen, op grond van het feit dat dit beleggingsfonds niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor die teruggaaf doordat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, wanneer in zijn vestigingslidstaat het beleggingsresultaat, voor zover niet uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, en wanneer een dergelijk fonds zich, gelet op het met die voorwaarden beoogde doel, in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten fonds dat voor teruggaaf van die belasting in aanmerking komt. De verwijzende rechter dient dit na te gaan.

Conform Conclusie A-G Pitruzzella (NLF 2019/2076, met noot van De Haan).

Achtergrond

Na een lange procedure (zie voor een samenvatting mijn noot bij de conclusie van A-G Pitruzzella in NLF 2019/2076) is het Hof van Justitie eindelijk toegekomen aan de beantwoording van de twee resterende prejudiciële vragen van de Hoge Raad. Het verwachte hoogtepunt in deze slepende discussie is toch wat teleurstellend te noemen. Veel wordt teruggestuurd naar de verwijzende rechter om nader te onderzoeken, en vraagtekens blijven.

In de onderhavige zaak heeft Köln-Aktienfonds Deka (hierna: KA Deka) – een beleggingsfonds naar Duits recht (Publikums-Sondervermögen) en in Duitsland gevestigd – dividenden ontvangen van in Nederland gevestigde ondernemingen. KA Deka heeft verzocht om teruggaaf van de op de dividenden ingehouden dividendbelasting, omdat het zou moeten worden gelijkgesteld met een in Nederland gevestigd beleggingsfonds met de status van een fbi. Na de uitspraak van het HvJ in het arrest Fidelity Funds is duidelijk geworden dat ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen zich onderling in beginsel in een objectief vergelijkbare positie bevinden. De gehandhaafde prejudiciële vragen die het HvJ nu beantwoordt, hebben betrekking op de eisen die worden gesteld aan de samenstelling van de deelnemers/aandeelhouders in een beleggingsfonds en het aannemelijk maken daarvan door niet-ingezeten beleggingsfondsen en de dooruitdelingsverplichting zoals van toepassing voor de Nederlandse regeling.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2002/2003 t/m 2007/2008
Instantie
HvJ
Datum instantie
30 januari 2020
Rolnummer
C-156/17
ECLI
ECLI:EU:C:2020:51
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2020/0316
Aflevering
6 februari 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3034
bwbr0002515&artikel=4a&lid=4,bwbr0002515&artikel=10&lid=4,bwbr0002515&artikel=10a&lid=4,bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina