X (bv; belanghebbende) verricht onder meer diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke beschermingsmaatregelen bewindvoering en curatele. De vraag staat centraal of deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Dat is volgens Hof Den Haag het geval. Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van X als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel f, Wet OB 1968 in samenhang met post b.33 van bijlage B bij het Uitv.besl. OB 1968 moeten worden aangemerkt, aangezien de als een eenheid aan te merken handelingen met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden vormen.
De staatssecretaris heeft met één middel cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
X drijft een onderneming in de vorm van een bv. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat zij met haar prestaties winst beoogt. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.2.1 tot en met 3.2.6 van het arrest van 14 april 2023 (20/02590, ECLI:NL:HR:2023:460) heeft uiteengezet, kunnen die prestaties reeds daarom niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Gelet hierop kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Anders Conclusie A-G Ettema (NLF 2022/1491, met noot van Willemsen) met gemeenschappelijke bijlage (NLF 2022/1488, met noot van Willemsen).
BRON
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X bv te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2020, nrs. BK-20/00452 tot en met BK-20/00457, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR19/107, SGR19/152, SGR19/155, SGR 19/160, SGR 19/162 en SGR 19/180) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015, de periode 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016, de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, de periode 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017, de periode 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 en de periode 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.P. van Rossen, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak op 9 juni 2021 mondeling toegelicht door I.P. van Rossen.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 juni 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/02590, ECLI:NL:HR:2023:460, is in deze zaak in geschil of de in geding zijnde diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en posten b.29 of b.33 van Bijlage B bij dat besluit en artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006, dan wel met een rechtstreeks beroep op artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006.
2.2. Het middel slaagt. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat zij met haar prestaties winst beoogt. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6 van het hiervoor in 2.1 vermelde arrest heeft uiteengezet, kunnen die prestaties reeds daarom niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.