Hogere kostenaftrek voor predikant op basis van gewekt vertrouwen
Hof Den Bosch, 9 oktober 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2017 als geestelijk verzorger werkzaamheden verricht in dienstbetrekking. Verder heeft X in 2017 buiten dienstbetrekking inkomsten (row) genoten tot een bedrag van € 38.782. Het betreft werkzaamheden als predikant. Met deze werkzaamheden is hij gestopt op 8 oktober 2017. In de aangifte IB/PVV 2017 heeft X € 8.811 afgetrokken aan kosten. De Inspecteur heeft de aftrek slechts voor een bedrag van € 2.639 geaccepteerd.
X beroept zich met succes op gewekt vertrouwen.
Met een brief van 11 juni 2019 heeft de Inspecteur uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat hij voor het onderhavige jaar de aftrekbare kosten tot een bedrag van € 5.976 bij X in aanmerking nam. Feiten en omstandigheden die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staan, zijn volgens Hof Den Bosch niet aannemelijk gemaakt.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 december 2022, nummer BRE21/2193, in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Belanghebbende heeft op 29 augustus 2024, na sluiting van het onderzoek, een proceskostenformulier via e-mail naar het hof gestuurd. Het hof heeft dit formulier aangemerkt als een verzoek om heropening van het onderzoek (zie 4.1).
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 2017 als geestelijk verzorger werkzaamheden verricht in dienstbetrekking. Hij heeft in verband daarmee in 2017 loon ten bedrage van € 54.972 genoten.
2.2. Belanghebbende heeft van 1 januari 2017 tot 8 oktober 2017 als predikant werkzaamheden verricht buiten dienstbetrekking. Hij heeft in verband hiermee in 2017 een inkomen ten bedrage van € 38.782 genoten.
2.3. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend op 21 mei 2018 en aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.532. Dit inkomen is als volgt samengesteld (€):
Belastbaar loon |
54.972 |
|
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden |
29.970 |
|
* inkomen |
38.782 |
|
* kosten |
8.812 |
|
Af: belastbare inkomsten uit eigen woning |
12.160 |
|
Af: persoonsgebonden aftrek (giften) |
1.250 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
71.532 |
2.4. De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 26 juni 2018 een brief gestuurd (hierna: de vragenbrief), waarin het volgende is vermeld:
2.5. Belanghebbende heeft op de naar aanleiding van de aangifte opgestelde vragenbrief gereageerd op 3 juli 2018 en bij zijn reactie het in 2.4 bedoelde formulier en alle gevraagde bewijsstukken overgelegd.
2.6. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 juni 2019 geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. In de brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.7. Belanghebbende heeft op de in 2.6 bedoelde brief gereageerd bij brief van 28 juni 2019, waarin het volgende is vermeld:
2.8. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 21 oktober 2020 wederom geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
2.9. Belanghebbende heeft op de brief gereageerd bij brief van 5 november 2020.
2.10. De inspecteur heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de brief van 21 oktober 2020, bij brief van 12 november 2020 meegedeeld af te wijken van de aangegeven inkomsten uit overige werkzaamheden met een bedrag van € 6.172.
2.11. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.705. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.12. De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.368.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft enkel het antwoord op de vraag of belanghebbende zich met succes kan beroepen op door de inspecteur gewekt vertrouwen.
3.2. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.750.
3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Dat betekent dat partijen daarna geen toelichting meer kunnen geven of stukken kunnen indienen, tenzij het hof het onderzoek heropent. Belanghebbende heeft na het sluiten van het onderzoek het onder 1.7 vermelde formulier verstuurd. Het hof heeft dit opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek. In de aan partijen verzonden uitnodiging voor de zitting heeft hof partijen erop gewezen dat zij uiterlijk op de zitting om een proceskostenvergoeding kunnen verzoeken. Belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding is na sluiting van het onderzoek ter zitting per e-mail verstuurd. Het hof ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Het hof rekent belanghebbendes proceskostenformulier dan ook niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op. Het formulier wordt met de uitspraak ter kennisneming aan de inspecteur gestuurd.
Ten aanzien van het geschil
4.2. De inspecteur stelt primair dat geen sprake is van gewekt vertrouwen. De inspecteur stelt dat hij met zijn brief van 11 juni 2019 (zie 2.6) slechts een voorwaardelijke toezegging heeft gedaan, namelijk een toezegging onder de voorwaarde dat belanghebbende niet reageert op zijn brief. Omdat belanghebbende heeft gereageerd op de brief (zie 2.5) is de toezegging vervallen. Voorts stelt de inspecteur dat geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen, zolang de aanslag niet is opgelegd.
4.3. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende dan wel diens toenmalige consulent niet te goeder trouw was en zelfs te kwader trouw was. In de aangifte IB/PVV 2017 zijn ten onrechte kosten in aftrek gebracht, aldus de inspecteur. De consulent, die beroepsmatig rechtsbijstand verleende, heeft volgens de inspecteur stelselmatig reizen die belanghebbende heeft gemaakt in verband met zijn dienstbetrekking en reizen met een privékarakter aangemerkt als reizen die zijn gemaakt ter verkrijging van resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur wijst in het hoger beroepschrift in het bijzonder naar met betrekking tot het belastingjaar 2015 in aftrek gebrachte kosten van een reis die belanghebbende met zijn echtgenote heeft gemaakt.
4.4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur met zijn brief van 11 juni 2019 een uitlating heeft gedaan waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de kosten in zoverre aftrekbaar zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij met zijn reactie op de vragenbrief (zie 2.5) alle gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat van kwade trouw geen sprake kan zijn.
4.5. Het hof dient te beoordelen of de inspecteur met zijn brief van 11 juni 2019 (zie 2.6) uitlatingen heeft gedaan dan wel gedragingen heeft verricht, die bij belanghebbende het vertrouwen hebben kunnen en mogen wekken dat de kosten tot een bedrag van € 5.976 aftrekbaar zijn. Het hof stelt bij die beoordeling het volgende voorop.
4.6. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur een toezegging of andere uitlating is gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
4.7. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is verder vereist dat (een) dergelijke toezegging of andere uitlating of gedragingen is respectievelijk zijn gedaan door de inspecteur na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Voor een in rechte te honoreren vertrouwen heeft in het kader van de beoordeling van een aangifte IB/PVV te gelden dat niet is vereist dat de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien belanghebbende in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging of andere uitlating of gedragingen nodig acht. Bij de beoordeling van een aangifte IB/PVV ligt het initiatief voor de verkrijging van alle informatie die nodig is om een kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen immers, net als bij een boekenonderzoek, bij de inspecteur. Het is immers de inspecteur die bepaalt hoe hij de beoordeling uitvoert, welke kwesties hij daarbij aan een beoordeling onderwerpt en welke informatie hij voor zijn beoordeling nodig heeft en bij belanghebbende opvraagt. Het ligt op de weg van de inspecteur om te beoordelen of hij in het kader van zijn beoordeling beschikt over alle informatie die nodig is om een bepaalde kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen en daarover een standpunt in te kunnen nemen. Bij een beoordeling van een aangifte IB/PVV ligt het risico van de ontoereikendheid van de informatie voor het wekken van vertrouwen dan ook in beginsel bij de inspecteur.
4.8. De inspecteur is niet gebonden aan (een) gedane toezegging of andere uitlating of gedragingen, en belanghebbende kan niet met succes een beroep doen op gewekt vertrouwen, indien belanghebbende de inspecteur - al of niet naar aanleiding van diens vragen om inlichtingen - over de desbetreffende kwestie onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was de desbetreffende kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen.
4.9. Verder is vereist dat (een) toezegging of andere uitlating of gedragingen niet zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen. De vraag of (een) toezegging of andere uitlating of gedragingen van een inspecteur zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming ervan redelijkerwijs niet mocht rekenen, moet worden beantwoord naar de situatie op het moment dat de toezegging ter kennis van belanghebbende is gebracht dan wel belanghebbende kennis heeft genomen van de andere uitlating of de gedragingen. Bij de beantwoording van de vraag of een toezegging of andere uitlating of gedragingen van een inspecteur zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming ervan redelijkerwijs niet mocht rekenen, is van belang of belanghebbende zijn standpunt in redelijkheid niet kon bepleiten.
4.10. Op door een uitlating gewekt vertrouwen kan in redelijkheid geen beroep worden gedaan, en een dergelijk beroep kan dan ook niet worden gehonoreerd, indien de uitlating, omdat zij naar de mening van de inspecteur op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk is herroepen, hetgeen echter uitzondering kan lijden indien en voor zover belanghebbende intussen op grond van het (kortstondige) gewekte vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld.
4.11. In het onderhavige geval heeft de inspecteur in het kader van de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2017 belanghebbende een vragenbrief gestuurd (zie 2.4) en daarin gevraagd naar een specificatie van de in aftrek gebrachte kosten en naar de daarop betrekking hebbende bewijsstukken. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende in reactie op de vragenbrief alle gevraagde bewijsstukken heeft verstrekt (zie 2.5). Van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen of het de inspecteur onthouden van de juiste en volledige inlichtingen is derhalve geen sprake (zie 4.8). Vervolgens heeft belanghebbende de brief van de inspecteur van 11 juni 2019 ontvangen (zie 2.6). Met deze brief heeft de inspecteur uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat hij voor het onderhavige jaar de aftrekbare kosten tot een bedrag van € 5.976 bij belanghebbende in aanmerking nam. Van een voorwaardelijke toezegging of een toezegging of andere uitlating of gedragingen die duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing, is geen sprake. Het met de brief van 11 juni 2019 bij belanghebbende gewekte vertrouwen verhindert dat de inspecteur later op dit standpunt terugkomt. De stelling van de inspecteur dat van gewekt vertrouwen geen sprake kan zijn zolang de aanslag IB/PVV 2017 niet is opgelegd, vindt geen steun in het recht. Met de brief van 21 oktober 2020 (zie 2.8) heeft de inspecteur dat wat hij aan belanghebbende had bericht in de brief van 11 juni 2019 niet herroepen, laat staan onverwijld, nu in die brief in het geheel niet wordt verwezen naar de brief van 11 juni 2019 en er na deze laatste brief 16 maanden zijn verstreken.
4.12. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende dan wel zijn toenmalige consulent, niet te goeder trouw was en zelfs te kwader trouw was, gelet op de wijze waarop de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2018 zijn ingediend. De inspecteur heeft de door hem gestelde verwijten echter in het geheel niet onderbouwd. Dat belanghebbende dan wel zijn toenmalige consulent niet te goeder trouw zijn, is bij gebreke van een onderbouwing derhalve niet aannemelijk. Dit strookt met de tijdens het onderzoek ter zitting van het hof gegeven verklaring door de inspecteur dat belanghebbende in reactie op de vragenbrief alle gevraagde bewijsstukken heeft verstrekt (zie 2.5). Feiten en omstandigheden die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staan zijn derhalve niet aannemelijk gemaakt.
4.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan belanghebbende zich met succes beroepen op door de inspecteur gewekt vertrouwen. Voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Tussenconclusie
4.14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15. De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.17. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.18. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.