Geen rentevergoeding bij ambtshalve verminderingen; vergoeding griffierecht
undefined, 15 november 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(52)
- Commentaar NLFiscaal(14)
- Literatuur(7)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
Naar aanleiding van verminderingen van de WOZ-waarden van panden in box 3 zijn de aanslagen IB/PVV van X (belanghebbende) verminderd.
Bij Rechtbank Noord-Holland was in geschil of de Inspecteur (meer) heffingsrente dan wel belastingrente was verschuldigd over de jaren 2011, 2012, 2016 en 2017. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
X heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Amsterdam stelt voorop dat het oordeel van de Rechtbank dat X niet in aanmerking komt voor vergoeding van heffingsrente (2011 en 2012) en belastingrente (2016 en 2017), omdat resp. artikel 30g en 30fe AWR daarvoor in het geval van een ambtshalve vermindering van een aanslag geen grondslag bieden, juist is. Al hetgeen X in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De omstandigheid dat de Inspecteur abusievelijk voor de jaren 2011, 2016 en 2017 rente heeft vergoed en daarin heeft berust, brengt niet met zich dat de Inspecteur gehouden is om ook over de ambtshalve vermindering van de aanslag over het jaar 2012 heffingsrente te vergoeden, omdat de voor genoemde jaren toegekende rentevergoedingen evident in strijd zijn met een juiste rechtstoepassing.
De Rechtbank mocht aan de schending van het hoorrecht voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 Awb. De Rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard. Op grond van artikel 8:74, lid 1, Awb was de Rechtbank daarom niet verplicht om te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed door de Inspecteur. Wel mocht zij bepalen dat het betaalde griffierecht door de Inspecteur geheel of gedeeltelijk wordt vergoed (artikel 8:74, lid 2, Awb), hetgeen in casu is gebeurd.
De Hoge Raad heeft op 18 augustus 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (23/00046)
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A) tegen de uitspraak van 26 mei 2021 in de zaken met kenmerken HAA20/2072, HAA20/2755, HAA20/2756 en HAA20/3253 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
kenmerk 21/00477 (HAA 20/3253)
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.461. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 27 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.581. Daarbij is een bedrag aan heffingsrente vergoed van € 382.
1.1.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 mei 2020, afgewezen.
kenmerk 21/00474 (HAA 20/2072)
1.2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.092 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.521. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 27 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.092 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.881.
1.2.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 februari 2020, afgewezen.
kenmerk 21/00475 (HAA 20/2755)
1.3.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.471. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 13 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.672. Daarbij is een bedrag aan belastingrente vergoed van € 8.
1.3.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 maart 2020, afgewezen.
kenmerk 21/00476 (HAA 20/2756)
1.4.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.746. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 13 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.526. Daarbij is een bedrag aan belastingrente vergoed van € 10.
1.4.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 maart 2020, afgewezen.
Alle zaken
1.5. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2, 1.2.2, 1.3.2 en 1.4.2 vermelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist:
1.6. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 juli 2021 en aangevuld bij brieven van 4 augustus 2021 en 10 oktober 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2011 |
2012 |
2016 |
2017 |
|
verzamelinkomen |
€ 78.239 |
€ 53.613 |
€ 38.818 |
€ 41.019 |
datum aanslag |
2 jan 2013 |
25 mei 2013 |
22 dec 2017 |
12 mei 2018 |
2011 |
2012 |
2016 |
2017 |
|
verzamelinkomen |
[€ 68.359] |
€ 50.973 |
€ 36.019 |
€ 37.799 |
heffings/belastingrente |
€ 382 |
€ 8 |
€ 10 |
|
datum ambtsh. Verm. |
27 sept 2019 |
27 sept 2019 |
13 sept 2019 |
13 sept 2019 |
Ambtshalve vermindering IB/PVV 2011
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding over de in geschil zijnde jaren. Daarnaast heeft belanghebbende een aantal grieven van formele aard aangevoerd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van heffingsrente (2011 en 2012) en belastingrente (2016 en 2017), omdat artikel 30g, respectievelijk artikel 30fe van de Algemene wet inzake rijksbelastingen daarvoor in het geval van een ambtshalve vermindering van een aanslag geen grondslag biedt, juist is. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De belastingrechter mag de billijkheid van deze wettelijke regeling niet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen).
5.2. De omstandigheid dat de inspecteur abusievelijk voor 2011 (€ 224), 2016 (€ 8) en 2017 (€ 10) heffingsrente, respectievelijk belastingrente, heeft vergoed en daarin heeft berust, brengt niet met zich dat de inspecteur gehouden is om ook over de ambtshalve vermindering van de aanslag over het jaar 2012 heffingsrente te vergoeden, omdat de voor genoemde jaren toegekende rentevergoedingen evident in strijd zijn met een juiste rechtstoepassing.
5.3. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de stellingen van belanghebbende over de hoogte van de toegekende rentevergoedingen en het vermeende motiveringsgebrek ter zake van de hoogte van deze rentevergoedingen, geen behandeling: belanghebbende had immers in het geheel geen rentevergoeding moeten worden toegekend.
5.4. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank het geschil betreffende de vergoeding van heffingsrente over de jaren 2011 en 2012 had moeten terugwijzen naar de inspecteur, vanwege de door de rechtbank geconstateerde schending van het hoorrecht. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank heeft in punt 25 van haar uitspraak, met inachtneming van de criteria die daartoe zijn geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.2 en 3.5.3, geoordeeld dat aan de schending van het hoorrecht kan worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit oordeel is juist. Het Hof voegt hier nog aan toe dat, zoals overwogen onder 5.1, belanghebbende niet in aanmerking komt voor enige rentevergoeding, zodat hij reeds daarom niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek over het geschil betreffende de jaren 2011 en 2012.
5.5. Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat hij voor drie van de vier zaken griffierecht heeft betaald (telkens € 48), maar dat de rechtbank de inspecteur heeft opgedragen om slechts éénmaal een bedrag van € 48 te vergoeden. Hij betoogt in hoger beroep dat de rechtbank hem driemaal € 48 had moeten toekennen. Het Hof volgt belanghebbende ook op dit punt niet. De rechtbank heeft griffierecht geheven voor de zaken HAA 20/3253 (2011), HAA 20/2072 (2012) en HAA 20/2755 (2016). De rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, lid 1, van de Awb was de rechtbank daarom niet verplicht om te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed door de inspecteur. Wel mocht zij bepalen dat het betaalde griffierecht door de inspecteur geheel of gedeeltelijk wordt vergoed (artikel 8:74, lid 2, Awb). In het onder 5.4 genoemde arrest Hoge Raad
18 april 2003, nr. 37.790, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.5.3, slotzin, opgemerkt dat de toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet wegneemt dat de belastingrechter in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt. Ook bij de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is de rechtbank dus niet verplicht om het griffierecht en/of andere proceskosten te vergoeden. Het stond de rechtbank daarom vrij om te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende € 48 griffierecht dient te vergoeden.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat in zaak met rechtbanknummer HAA 20/2755 (2016) geen sprake is van een schending van het hoorrecht, zodat reeds daarom geen aanleiding bestond voor de rechtbank om het voor dat beroep geheven griffierecht door de inspecteur te laten vergoeden.
5.6. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 15 november 2022 in het openbaar uitgesproken.