Gouden sieraden uit Turkije ten onrechte niet aangegeven op Schiphol
Rechtbank Noord-Holland, 6 januari 2025
Samenvatting
Deze zaak gaat over het betalen van invoerrecht en omzetbelasting voor het meenemen van gouden sieraden door het ‘groene kanaal’ op Schiphol.
X (belanghebbende) is op 22 september 2023 vanuit Turkije op de luchthaven Schiphol het douanegebied van de Europese Unie binnengekomen. Hij verliet de aankomsthal via het zogenoemde groene kanaal ‘niets aan te geven’. Tijdens een controle heeft de douane gouden sieraden, te weten vier gouden armbanden van 22 karaat, in de handbagage van X aangetroffen.
In verband met het in het vrije verkeer brengen van deze armbanden is aan X een utb uitgereikt. De douanewaarde van deze goederen is met behulp van de goudberekeningsmethode vastgesteld op € 3.220,88.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de Inspecteur veel te laat de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift heeft overgelegd. Omdat X zich ondanks de korte termijn voldoende heeft kunnen voorbereiden voor de zitting, heeft de Rechtbank de laat overgelegde stukken wel in de beoordeling betrokken. Inhoudelijk treffen de gronden die X naar voren brengt, geen doel. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de utb terecht ongegrond verklaard. Dat betekent dat X de in de utb berekende € 773,81 moet betalen (€ 80,52 aan douanerecht en € 693,29 aan btw).
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige douanekamer van 6 januari 2025 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser
en
de inspecteur Douane Schiphol Passagiers, verweerder.
Inleiding
Deze uitspraak gaat over het betalen van invoerrecht en omzetbelasting voor het meenemen van gouden sieraden door het groene kanaal op Schiphol.
Verweerder heeft met dagtekening 23 september 2023 aan eiser een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt van € 773,81, zijnde € 80,52 aan douanerecht en € 693,29 aan omzetbelasting (btw).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2024 het bezwaar ongegrond verklaard en de utb gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting heeft eiser een formulier proceskosten ingediend. De rechtbank heeft een kopie daarvan aan verweerder gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2024 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen: mr. [naam 1] (procesvertegenwoordiger) en [naam 2] (beslismedewerker).
Feiten
1. Eiser is op 22 september 2023 vanuit Turkije op de luchthaven Schiphol het douanegebied van de Europese Unie (hierna: de Unie) binnengekomen. Eiser verliet de aankomsthal via het zogenaamde groene kanaal “niets aan te geven”. Tijdens een controle heeft de douane gouden sieraden, te weten vier gouden armbanden van 22 karaat, in de handbagage van eiser aangetroffen.
2. In verband met het in het vrije verkeer brengen van deze armbanden is de utb uitgereikt. De douanewaarde van deze goederen is met behulp van de goudberekeningsmethode vastgesteld op € 3.220,88.
3. Tot de stukken van het geding behoort een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal fiscaal van verhoor van eiser van 23 september 2023, nummer 2023-0203-05301. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
4. Verweerder heeft vervolgens de utb uitgereikt.
Geschil
5. In geschil is of de utb terecht aan eiser is uitgereikt, hetgeen eiser ontkent en verweerder bevestigt.
6. Eiser stelt in beroep dat de informatie op de website van de douane onduidelijk en verwarrend was en dat dit heeft geleid tot zijn misinterpretatie van de noodzaak van aangifte van de sieraden. De informatie op de website suggereerde dat alleen een aangifte verplicht was voor gouden sieraden met een waarde van € 10.000 of meer. Dat de informatie onduidelijk en verwarrend was blijkt ook uit het feit dat de douane de tekst op de website heeft aangepast nadat eiser bezwaar tegen de utb had gemaakt.
Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. De algemene en misleidende informatie op de website van de douane heeft bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij correct handelde met het verlaten van de aankomsthal op Schiphol door het groene kanaal zonder het doen van een aangifte. De tekst op de website heeft bij andere burgers hetzelfde vertrouwen gewekt.
Verder heeft de douane volgens eiser de uitspraak op bezwaar ten onrechte twee dagen voor zijn verhuizing naar zijn oude adres gestuurd. Dit ondanks de omstandigheid dat hij zijn verhuizing ruim van te voren kenbaar had gemaakt bij de gemeente en hij een PostNL doorstuurservice had geactiveerd. Door de toezending aan het oude adres heeft de procedure in beroep aanzienlijke vertraging opgelopen. De procedure in bezwaar is ook langdurig vertraagd door de douane en deze vertraging heeft het recht van eiser op een eerlijke en tijdige behandeling geschaad. Daarnaast heeft deze vertraging geleid tot een hogere kredietrente.
Eiser heeft een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) ingediend bij de douane, dat mogelijk aanvullende bewijzen kan opleveren voor de procedure in beroep. Hij verzoekt daarom de behandeling van de zaak in beroep aan te houden totdat hierop is beslist.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb. Verder wil hij vergoeding van zijn proceskosten.
7. Verweerder stelt dat de informatie op de website waarnaar eiser verwijst niet relevant is, omdat deze informatie ziet op het meenemen van liquide middelen. De gouden sieraden waarvoor eiser de utb uitgereikt heeft gekregen, vallen niet onder liquide middelen. De gouden armbanden zijn immers geen geld of waardedragers zoals gouden muntstukken of goudstaven. De armbanden zijn sieraden en dus goederen in de zin van het douanerecht. Omdat de waarde van de armbanden meer dan € 430 bedraagt, is eiser invoerrecht en omzetbelasting verschuldigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar uitspraken van de rechtbank van 4 augustus 2023 in de zaak met het nummer HAA 22/5026 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) en van 8 november 2024 in de zaak met het nummer HAA23/4002 (ECLI:NL:RBNHO:2024:11569).
Verweerder heeft op 25 juni 2024 de uitspraak op bezwaar verzonden naar het door eiser op het formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van 15 juni 2024 weergegeven adres. Eiser is op 28 juni 2024 verhuisd. Nadat eiser op 17 juli 2024 verweerder heeft laten weten dat hij de uitspraak op bezwaar nog niet heeft ontvangen, heeft verweerder op 23 juli 2024 een scan van deze uitspraak naar het nieuwe adres van eiser gestuurd. Verweerder ziet niet in op welke wijze eisers recht op een eerlijke en tijdige behandeling in bezwaar is geschaad.
Verweerder kan geen uitkomst geven over het door eiser ingediende Woo-verzoek, omdat dit verzoek door een ander wordt behandeld.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de sieraden in Nederland heeft binnengebracht vanuit Turkije via de luchthaven Schiphol. Ook is niet in geschil dat hij bij aankomst op Schiphol is gelopen door het groene kanaal “niets aan te geven” met de sieraden in zijn handbagage en dat eiser de sieraden in Turkije heeft gekregen van familie van zijn vrouw.
Wettelijk kader
9. Op grond van artikel 79, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen.
10. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB wordt voor de heffing van omzetbelasting onder invoer verstaan het brengen in Nederland van goederen die zich niet in het vrije verkeer van de Europese Unie bevinden.
11. Op grond van artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (hierna: GvO) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling) hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen.
Tijdigheid van de door verweerder ingediende stukken
12. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder in beginsel binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan hem alle op de zaak betrekking hebbende stukken en - als daar door de rechter om is verzocht - een verweerschrift, aan de rechtbank te zenden. Het doel van deze wettelijke bepaling is onder meer dat eiser voldoende gelegenheid krijgt om van deze stukken en het verweerschrift kennis te nemen en er op te kunnen reageren.
13. Indien verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen.
14. De rechtbank heeft bij brief van 8 augustus 2024 aan verweerder gevraagd om binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift naar de rechtbank te sturen. Op 17 oktober 2024 heeft de rechtbank opnieuw gevraagd om deze stukken naar de rechtbank te sturen en daarbij een nieuwe termijn gesteld van twee weken. Op 29 oktober 2024 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor de zitting op 25 november 2024. Verweerder heeft de stukken niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn ingediend, noch heeft hij verzocht om uitstel voor indiening. Pas op 18 november 2024 heeft verweerder de stukken per e-mail aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft de stukken diezelfde dag doorgestuurd aan eiser.
15. Verweerder heeft het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat ingediend. Door de op de zaak betrekking hebbende stukken na de gestelde termijn, na de uitnodiging voor de zitting en pas zeven dagen voor de zitting per e-mail alleen naar de rechtbank te sturen heeft verweerder de goede procesorde geschaad. Eiser heeft minder dan één week voor de zitting kennis kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift. Eiser heeft zich daardoor grote moeite moeten getroosten om zich voor te bereiden op de zitting. De rechtbank houdt hierbij ook rekening met de omvang van de op de zaak betrekking hebbende stukken, namelijk bijna honderd bladzijden.
16. Omdat verweerder de stukken zo laat heeft overgelegd, ondanks de verlenging van de reactietermijn en de bij verweerder bekende datum van de zitting, acht te rechtbank het geraden het beroep van eiser gegrond te verklaren. De rechtbank betrekt daarbij dat het bepaald niet de eerste keer is dat verweerder de stukken zo kort voor een zitting indient.
Kan de uitspraak op bezwaar in stand blijven?
17. Nu het beroep gegrond is, dient de rechtbank te beoordelen of het geconstateerde gebrek zodanig is dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
18. Desgevraagd heeft eiser ter zitting gemeld dat hij van de inhoud van de stukken van verweerder voor de zitting heeft kunnen kennisnemen en dat hij ondanks de zeer korte termijn in staat is geweest om een schriftelijke reactie op te stellen. Hij heeft verklaard dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden. Eiser heeft zijn uitgebreide schriftelijke reactie ter zitting voorgedragen. De rechtbank ziet daarom aanleiding voor een nadere beoordeling of de uitspraak op bezwaar in stand kan blijven en zal het beroep beoordelen mede aan de hand van door verweerder overgelegde stukken en het verweerschrift.
De aangifte
19. Uit de wettelijke regelgeving (zie rechtsoverweging 11.) volgt dat het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht wordt een douaneaangifte te vormen. Eiser is het groene kanaal gepasseerd met de vier gouden armbanden. Dit is een aangifte van eiser, namelijk dat hij niets aan te geven had. De stelling van eiser dat zijn keuze voor het groene kanaal niet kan worden beschouwd als een bewuste en expliciete aangifte van de armbanden moet daarom worden verworpen. Dat eiser meende dat hij ervan uit mocht gaan dat de armbanden vrijgesteld waren van belasting (de rechtbank begrijpt: invoerrechten en btw) doet niet af aan de feitelijk door eiser gedane aangifte door het passeren van het groene kanaal. Deze aangifte was echter niet correct, want eiser heeft door deze aangifte verklaard niets aan te geven te hebben, terwijl dat wel zo was: hij had de vier gouden armbanden moeten aangeven.
Misleidende informatie op de website?
20. Eiser stelt dat hij bij het doorgaan van het groene kanaal naar eer en geweten handelde op basis van door verweerder verstrekte informatie over het meebrengen van geld en goud. Deze informatie was echter onduidelijk en verwarrend. Dit mag hem niet aangerekend.
21. De rechtbank stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om zich goed te informeren over de verschuldigde rechten bij invoer. Op de website van de douane stond ten tijde van het binnen brengen van de gouden sieraden onder meer het volgende vermeld: “geld en goud Neemt u € 10.000 of meer mee ? Of dat bedrag in een andere valuta of in goud ? En komt u van buiten de EU ? Dan moet u aangifte doen bij de Douane. U hoeft geen belasting te betalen, maar de Douane moet weten dat u het bij u hebt. De vorm van meegebracht goud is niet belangrijk. Omgesmolten in een staaf of munten: het gaat om de waarde in gewicht.”
22. Uit deze informatie van de website valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat deze ziet op de invoer van liquide middelen en goud als waardedrager. Expliciet wordt verwezen naar de waarde van het goud in gewicht, waarbij nader is toegelicht dat de vorm er niet toe doet: omgesmolten goud in een staaf of munten. Bij sieraden doet de vorm van het goud er wel toe. De stelling van eiser dat voor reizigers zonder diepgaande kennis van douaneregels het onderscheid tussen “goederen” en “liquide middelen” vaak onduidelijk is, kan niet leiden tot het oordeel dat de gouden sieraden in het geval van eiser onder het begrip “liquide middelen” zouden moeten vallen.
23. Vaststaat dat de douane de informatie op haar website over geld en goud heeft gewijzigd in de periode nadat eiser zijn bezwaar tegen de utb heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze wijziging niet dat de informatie op de website dus onduidelijk of onbegrijpelijk was ten tijde van het raadplegen van deze website door eiser. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de douane de website regelmatig tegen het licht houdt om te bezien of de op de website verstrekte informatie niet nog begrijpelijker voor de lezer kan worden gemaakt. Een tekstuele wijziging van informatie waardoor deze gemakkelijker te begrijpen is, betekent niet zonder meer dat de informatie vóór de wijziging onduidelijk of onbegrijpelijk was.
Vertrouwensbeginsel
24. Eiser betoogt dat hij vanwege de tekst van de website erop had mogen vertrouwen dat hij geen aangifte hoefde te doen. Een justitiabele kan zich echter alleen met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen indien een bestuurlijke autoriteit bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt door precieze, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen te doen die uitgaan van bevoegde en betrouwbare bronnen. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. De tekst op website van de douane waarnaar eiser verwijst, is geen precieze, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezegging jegens eiseres. De tekst ziet op de invoer van liquide middelen/goud als waardedrager en niet op de invoer van sieraden. Eiser kon aan deze passage geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen met betrekking tot de invoer van de gouden sieraden (zie overweging 22). Van een andere toezegging aan eiser is niet gebleken.
Vertraging door nalatigheid van de douane
25. Eiser stelt dat verweerder door de verzending van de uitspraak op bezwaar naar een verouderd adres vertraging heeft veroorzaakt en de zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. De vertraging heeft er volgens eiser toe geleid dat hij het beroep minder zorgvuldig kon voorbereiden. Ook heeft dit administratieve lasten en onnodige stress bij hem veroorzaakt.
26. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser op 28 juni 2024 is verhuisd en dat hij PostNL heeft verzocht om in de periode van 30 juni tot en met 4 augustus 2024 de post aan hem door te sturen. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar, die is gedateerd op 25 juni 2024, gestuurd naar het laatst bij hem bekende adres van eiser. Dit was het adres op de ingebrekestelling van 15 juni 2024. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat verweerder de uitspraak op bezwaar naar een verouderd adres heeft gezonden of dat verweerder de zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. Op de datum van de uitspraak op bezwaar woonde eiser nog op het adres waarnaar deze uitspraak is verzonden.
27. Eiser stelt dat de zaak onredelijk is vertraagd omdat verweerder in de bezwaarfase een te lange beslistermijn heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden inzake vertraging geen doel treffen.
28. In bezwaar geldt een wettelijke beslistermijn van in beginsel zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn. Gezien de datum van de utb eindigde de bezwaartermijn op 4 november 2023. De termijn van de bezwaarprocedure eindigde op 16 december 2023. Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaar bevestigd in een e-mail van 26 oktober 2023. In de schriftelijke ontvangstbevestiging van 21 november 2023 heeft verweerder gemeld dat de behandeling van een bezwaarschrift in beginsel zes weken duurt en dat verweerder aan eiser bericht zou sturen als het binnen deze termijn niet zou lukken. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder zo’n bericht heeft verstuurd.
29. Eiser heeft wettelijke mogelijkheden om verweerder tot een beslissing te bewegen wanneer deze niet binnen de termijn beslist, namelijk door een ingebrekestelling te sturen. Verweerder moet na de ontvangst van deze ingebrekestelling binnen twee weken beslissen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Nadat eiser op 15 juni 2024 een ingebrekestelling heeft verstuurd, heeft verweerder op 25 juni 2024 de uitspraak op bezwaar gegeven. Dit is binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van twee weken. Wanneer eiser eerder een ingebrekestelling zou hebben gestuurd, was de vertraging mogelijk korter geweest, maar dat heeft eiser niet gedaan.
Resultaten van Woo-verzoek
30. Eiser heeft verzocht het beroep aan te houden totdat op zijn Woo-verzoek was beslist. Op 13 augustus 2024 heeft eiser een besluit op zijn Woo-verzoek ontvangen.
Eiser heeft dit besluit en de bijlagen korte tijd na de ontvangst aan de rechtbank overgelegd, zodat de rechtbank deze stukken in de onderhavige procedure heeft kunnen betrekken. Op het verzoek van eiser om de behandeling van het beroep aan te houden tot de ontvangst van het besluit op het Woo-verzoek hoeft derhalve niet meer te worden beslist.
Conclusie en gevolgen
31. De rechtbank verklaart het beroep gegrond omdat verweerder veel te laat de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift heeft overgelegd. Omdat eiser zich ondanks de korte termijn voldoende heeft kunnen voorbereiden voor de zitting, heeft de rechtbank de laat overgelegde stukken wel in de beoordeling betrokken. Inhoudelijk treffen de gronden die eiser naar voren brengt, geen doel. De rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar kunnen in stand blijven. Verweerder heeft het bezwaar tegen de utb dus terecht ongegrond verklaard en eiser krijgt niet inhoudelijk gelijk. Dat betekent dat eiser de in de utb berekende € 773,81 moet betalen (€ 80,52 aan douanerecht en € 693,29 aan btw).
Proceskosten
32. Omdat het beroep gegrond is zal de rechtbank bepalen dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling ter zitting van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Een proceskostenveroordeling is alleen mogelijk voor kosten die worden genoemd in Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit zijn bijvoorbeeld kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reis- en verblijfkosten van een partij en verletkosten van een partij.
33. Eiser heeft verzocht om vergoeding van zijn reiskosten van € 23,04 en om verletkosten van € 1.294,89. Deze verletkosten zijn onder meer gebaseerd op acht uren die eiser heeft geschat nodig te hebben voor het bijwonen van de terechtzitting, betaalde rente, proceskosten, vordering en boete.
34. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting komen in aanmerking voor vergoeding. De rechtbank wijst het door eiser verzochte bedrag van € 23,04 aan reiskosten toe (op basis kosten openbaar vervoer tweede klas).
35. De verletkosten voor het bijwonen van de zitting komen ook in aanmerking voor vergoeding. Uit de eiser overgelegde loonstrook blijkt dat hij een uurloon heeft van € 34,88. Uit de reisplanner OV9292 blijkt dat eiser ongeveer drie uren nodig heeft gehad voor de reizen (heen en terug) tussen zijn woning en de rechtbank. De zitting bij de rechtbank heeft ongeveer één uur geduurd. De rechtbank gaat uit van zes uur verlet, nu eiser bij de rechtbank voor aanvang van de zitting enige wachttijd heeft gehad en hij de afstand tussen het station en rechtbank heeft moeten overbruggen. De rechtbank wijst een bedrag van (6 x € 34,88 =) € 209,28 aan verletkosten toe. Het betoog van eiser dat het niet loont om dan nog voor de resterende twee uren van de werkdag te werken, leidt niet tot hogere verletkosten.
36. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat in het bedrag van € 1.294,89 ook het bedrag van de aan hem opgelegde fiscale boete is opgenomen. Deze boete valt echter buiten dit geding. Het overige deel van de door eiser verzochte verletkosten (“betaalde rente en vordering”) laat de rechtbank buiten beschouwing omdat deze kosten niet in het Bbp worden genoemd als voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
37. De totale vergoeding van de proceskosten bedraagt € 232,32 (€ 23,04 + € 209,28).
Griffierecht 38. Ter zitting is gebleken dat eiser met de in de verletkosten gespecificeerde post “proceskosten” mede het griffierecht bedoelt. De rechtbank zal bepalen dat het griffierecht van € 187 door verweerder moet worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 232,32 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid vanmr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op6 januari 2025.