Inhoudingsplicht voor zorgstichting; geen verdere matiging vergrijpboetes
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 maart 2021
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is in 2003 opgericht door A. De activiteiten van X bestaan uit de exploitatie van een zorgbureau. A was tot 1 januari 2017 enig bestuurder van X.
De Inspecteur heeft op basis van een onderzoek geconcludeerd dat X voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting als transparant moet worden aangemerkt. Verder concludeert de Inspecteur dat drie vermeende werknemers als werknemers van X in de zin van de loonheffingen moeten worden aangemerkt. In geschil zijn in verband hiermee opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing.
Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat fiscale transparantie van X voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting – gebaseerd op de overweging dat A over het vermogen van X kon beschikken en dat de resultaten van de onderneming van X daarom aan hem moeten worden toegerekend – niet betekent dat dit automatisch ook geldt voor de loonheffingen. Het systeem van de Wet LB 1964 verzet zich hiertegen.
Het Hof is daarom van oordeel dat X, een zelfstandige rechtspersoon, die naast de drie vermeende werknemers ook andere – tijdens het boekenonderzoek zes – werknemers in dienst heeft, als inhoudingsplichtige voor alle werknemers heeft te gelden. De stelling van X dat voor de toepassing van de wettelijke bepalingen van de loonheffingen voor deze drie vermeende werknemers aan de civielrechtelijke vorm (stichting) moet worden voorbijgegaan volgt het Hof niet.
Voor (verdere) matiging van de opgelegde boetes op grond van financiële omstandigheden is volgens het Hof geen aanleiding.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, nummers AWB18/4169, 18/4170, 18/4171 en 18/4173, ECLI:NL:RBGEL:2019:2807, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 (hierna: naheffingsaanslag I), 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (hierna: naheffingsaanslag II), 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 (hierna: naheffingsaanslag III) en 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 (hierna: naheffingsaanslag IV). Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn boeten opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag II (hierna: boetebeschikking II) en bij de naheffingsaanslag IV (hierna: boetebeschikking IV) van 26 respectievelijk 27 oktober 2017, de betreffende uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en de boetebeschikking II verminderd tot € 326 en de boetebeschikking IV vernietigd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verzoek ingediend, waarin hij voor bepaalde stukken, dan wel passages in stukken, het standpunt inneemt dat kennisneming van deze stukken dan wel passages is voorbehouden aan het Hof, als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1.6. De geheimhoudingskamer van het Hof heeft, na een onderzoek ter zitting op digitale wijze (via beeldbellen) op 10 september 2020, bij beslissing van 29 september 2020 beslist dat een aantal door de Inspecteur aangebrachte beperkingen van de kennisneming in het (concept) controlerapport gerechtvaardigd zijn.
1.7. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de zitting van de geheimhoudingskamer bij brief van 16 september 2020 de stukken – ontdaan van de niet gerechtvaardigde beperkingen zoals bepaald op die zitting – aan de gemachtigde en het Hof doen toekomen.
1.8. Belanghebbende heeft bij brief van 1 oktober 2020 aan het Hof bericht erin toe te stemmen dat het Hof uitspraak doet mede op de grondslag van de stukken waarvoor de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 28 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze beslissing is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 17 mei 2013 opgericht door [A] (hierna: [A] ). [A] was tot 1 januari 2017 enig bestuurder. Hij vervulde de functies van voorzitter, secretaris en penningmeester en was zelfstandig bevoegd namens belanghebbende op te treden.
2.2. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van een zorgbureau.
2.3. Vanaf 1 januari 2014 heeft belanghebbende personeel in dienst en opgenomen in de loonadministratie. Belanghebbende heeft voor verrichte werkzaamheden betalingen gedaan aan [B] , (hierna: [B] ), [C] (hierna: [C] ) en [D] (hierna: [D] ; hierna gezamenlijk ook te noemen: de drie vermeende werknemers).
2.4. In november 2016 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Het boekenonderzoek was gericht op de loonheffingen over het tijdvak 17 mei 2013 tot en met 30 juni 2016 en de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting, waarbij meer specifiek werd onderzocht of sprake is van een zogenoemde transparante stichting voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.
2.5. In het concept controlerapport van 17 mei 2017 heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting als transparant moet worden aangemerkt. Verder concludeert de Inspecteur dat de drie vermeende werknemers als werknemers van belanghebbende in de zin van de loonheffingen moeten worden aangemerkt. Er zijn ter zake correctieverplichtingen/naheffingsaanslagen opgelegd.
2.6. Bij e-mail van 5 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende ervan in kennis gesteld dat ten onrechte in het concept controlerapport niet is vermeld dat er vergrijpboeten van 25% van de boetegrondslagen zullen worden opgelegd. Belanghebbende wordt grove schuld verweten.
2.7. Op 26 en 27 oktober 2017 zijn overeenkomstig het definitieve controlerapport van 7 september 2017 de naheffingsaanslagen II en IV met boete- en belastingrentebeschikkingen opgelegd.
2.8. Op grond van door belanghebbende naar aanleiding van het controlerapport ingediende correctieberichten zijn op 19 januari 2018 de naheffingsaanslagen I en III met boete- en belastingrentebeschikkingen opgelegd.
2.9. Bij brief van 11 februari 2019 heeft belanghebbende verzocht om een betalingsregeling voor openstaande belastingschulden.
2.10. Na de uitspraak van de Rechtbank resteren nog boeten opgelegd bij naheffingsaanslag I van € 491 (ziet op betalingen aan [C] en [B] ), naheffingsaanslag II van € 326 (ziet op betalingen aan [D] ) en naheffingsaanslag III van € 3.155 (ziet op betalingen aan [C] en [B] ).
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag voor de naheffingsaanslagen I tot en met III, - de naheffingsaanslag IV ziet niet op de drie vermeende werknemers - ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Als het gelijk aan de Inspecteur is, pleit belanghebbende voor een verdere matiging van de opgelegde boeten op grond van financiële omstandigheden. De cijfermatige uitwerking van de naheffingsaanslagen is niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Uitsluitend op grond van de constatering van de Inspecteur dat belanghebbende voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting als transparant wordt aangemerkt en daardoor niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting en de onderneming van belanghebbende wordt toegerekend aan [A] , stelt belanghebbende dat ook de hiervoor genoemde gezagsverhouding voor de toepassing van de loonheffingen moet worden toegerekend aan [A] . Dit betekent volgens belanghebbende dat de naheffingsaanslagen voor zover deze zien op de dienstbetrekking met de drie vermeende werknemers niet aan belanghebbende, maar aan [A] zouden moeten worden opgelegd. Voor het overige legt belanghebbende zich neer bij de uitspraak van de Rechtbank.
4.2. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voor de toepassing van de loonheffingen realiteitswaarde heeft en als inhoudingsplichtige moet worden beschouwd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of belanghebbende, rechtspersoon naar burgerlijk recht, voor de loonheffingen zelfstandige betekenis mist en moet worden vereenzelvigd met [A] , zodat deze laatste voor de loonbetalingen aan de drie vermeende werknemers als inhoudingsplichtige dient te gelden.
4.4. Het Hof stelt voorop dat fiscale transparantie van belanghebbende voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting - gebaseerd op de overweging dat [A] over het vermogen van belanghebbende kon beschikken en dat de resultaten van de onderneming van belanghebbende daarom aan hem moeten worden toegerekend - niet betekent dat dit automatisch ook geldt voor de loonheffingen. Het systeem van de Wet op de loonbelasting 1964 verzet zich hiertegen.
4.5. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende, een zelfstandige rechtspersoon, die naast de drie vermeende werknemers ook andere – tijdens het boekenonderzoek zes (6) - werknemers in dienst heeft, als inhoudingsplichtige voor alle werknemers heeft te gelden. De stelling van belanghebbende dat voor de toepassing van de wettelijke bepalingen van de loonheffingen voor deze drie vermeende werknemers aan de civielrechtelijke vorm (stichting) moet worden voorbijgegaan volgt het Hof niet.
Boeten
4.6. Belanghebbende stelt dat de opgelegde vergrijpboeten op grond van haar financiële omstandigheden verder moeten worden gematigd.
4.7. De Inspecteur stelt dat belanghebbende strafverminderende omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.8. Het Hof stelt voorop dat zowel ter beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als ter beoordeling van de mate waarin een boete de betrokkene treft, financiële omstandigheden van belang kunnen zijn. Het Hof dient daarom bij zijn oordeel de huidige omstandigheden waarin belanghebbende zich bevindt te betrekken (Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685). Op belanghebbende rust de last om deze omstandigheden, waaronder haar huidige draagkracht, aannemelijk te maken.
4.9. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat belanghebbende op geen enkele wijze haar standpunt ten aanzien van het ontbreken van draagkracht, ten tijde van het opleggen van de vergrijpboeten, alsmede naar de huidige omstandigheden, heeft onderbouwd. De brief van 11 januari 2019 met een voorstel voor een betalingsregeling vanwege een betalingsachterstand is daartoe onvoldoende. Ook betrekt het Hof in zijn oordeel dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat het voor haar momenteel geen probleem meer is om de onderhavige boeten te betalen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze beslissing is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.