Nederlandse cassatieprocedure niet strijdig met artikel 14, lid 5, IVBPR
HR, 24 januari 2023
Samenvatting
In deze strafzaak doet verdachte X bij de Hoge Raad een beroep op de recente zienswijze van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties inzake Jaddoe tegen Nederland van 2 september 2022. Met verwijzing naar deze zienswijze, betoogt X dat in een geval als dit, waarin Hof Arnhem-Leeuwarden tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan hij in eerste aanleg is vrijgesproken, voor hem in strijd met artikel 14, lid 5, IVBPR niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe beoordeling van zijn veroordeling door een hogere rechter, omdat de Nederlandse cassatieprocedure bij de Hoge Raad daaraan niet voldoet. In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling als volgt:
‘Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.’
De Hoge Raad oordeelt echter dat de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14, lid 5, IVBPR. In de cassatieprocedure vindt ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling.
Conform Conclusie A-G Bleichrodt.
BRON
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, nummer 21-001149-18, in de strafzaak tegen verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedatum 1993, hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Voorafgaande beschouwing
Inleiding
2.1. De Hoge Raad gaat in dit arrest in op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 in de zaak van Jaddoe tegen Nederland en op de afdoening van zaken met toepassing van artikel 80a en 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) in het licht van die zienswijze in gevallen waarin zich de situatie voordoet dat de verdachte (i) in hoger beroep is veroordeeld (ii) ter zake van een of meer feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken.
Juridisch kader
2.2.1. Artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) luidt in de Nederlandse vertaling:
2.2.2. ‘General Comment No. 32’ van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, houdt onder meer in:
2.2.3. De hiervoor onder 2.1 genoemde zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe houdt, voor zover deze betrekking heeft op de inhoudelijke beoordeling van de klacht, het volgende in:
2.2.4. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 80a RO:
- artikel 81 RO:
2.2.5. Het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in zijn arrest van 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland) het volgende overwogen over de verenigbaarheid van de afdoening van een zaak met een aan artikel 80a en 81 lid 1 RO ontleende motivering met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden:
De inhoud van de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe
2.3.1. In de zaak Jaddoe, die ten grondslag ligt aan de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor onder meer het medeplegen van twee moorden, nadat hij in eerste aanleg van het medeplegen van één van deze moorden was vrijgesproken. Het VN-Mensenrechtencomité nam in die zaak een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR aan en betrok bij die zienswijze dat de Hoge Raad – ondanks het hiervoor genoemde procesverloop – het cassatieberoep had verworpen met een verkorte, aan artikel 81 lid 1 RO ontleende, motivering. Volgens het VN-Mensenrechtencomité had deze wijze van afdoening “in these specific circumstances” tot gevolg dat er geen ‘review’ had plaatsgevonden die voldoet aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR, “due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case”.
2.3.2. In het licht van het voorgaande begrijpt de Hoge Raad de zienswijze in de zaak Jaddoe aldus dat de uitkomst daarvan berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering. De strekking van de zienswijze is niet dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14 lid 5 IVBPR. Aangenomen moet worden dat het VN-Mensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak Jaddoe niet heeft willen afwijken van de wijze waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’, zoals naar voren komt in de onder 2.2.2 weergegeven ‘General Comment No. 32’ en eerdere – deels in de conclusie van de procureur-generaal onder 31 en 32 aangehaalde – zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “a factual retrial” verricht. (Vgl. onder meer de zienswijzen en beslissingen van het VN-Mensenrechtencomité van 1 november 2013, nr. 1856/2008 (Sevostyanov/Rusland), van 28 oktober 2014, nr. 2105/2011 (S.S.F. e.a./Spanje), van 23 juli 2015, nr. 2437/2014 (V.S./Litouwen) en van 18 juli 2019, nr. 2541/2015 (Pozo/Spanje).)
De Nederlandse cassatieprocedure en de toepassing van artikel 80a RO en 81 lid 1 RO
2.4.1. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (vgl. bijvoorbeeld artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat in de regel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door de feitenrechter. (Vgl. HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285.)
2.4.2. Artikel 80a RO biedt de Hoge Raad, nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad de gelegenheid heeft gekregen een advies uit te brengen, de mogelijkheid om – in het kader van een selectie aan de poort – het cassatieberoep af te handelen in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Het gaat, kort gezegd, om zaken waarbij na beoordeling blijkt dat deze duidelijk kansloos zijn, en die daarom versneld worden afgedaan.
Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.
Zowel artikel 80a RO als 81 lid 1 RO heeft als doel om de werklast van de Hoge Raad beheersbaar te houden en de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken, te weten het bewaken van de rechtseenheid, het bevorderen van de rechtsontwikkeling en het verlenen van rechtsbescherming. (Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 5-7 en de onder 2.2.5 weergegeven uitspraak van het EHRM in de zaak Baydar tegen Nederland, § 47.)
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
2.5. Anders dan op onderdelen door het VN-Mensenrechtencomité in de zienswijze in de zaak Jaddoe tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt dus – gelet op wat onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen – in de cassatieprocedure ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. De Hoge Raad vindt desalniettemin in deze zienswijze aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel klaagt dat het hof, door de verdachte te veroordelen voor een feit waarvan hij in eerste aanleg was vrijgesproken, een situatie in het leven heeft geroepen die in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR.
3.2. Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat uit de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe volgt dat de cassatieprocedure als zodanig niet kan worden beschouwd als een beoordeling door een hoger rechtscollege in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR. Gelet op wat onder 2.3 en 2.4 is overwogen, is die opvatting onjuist.
3.3. Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.1. Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als openlijk geweld ‘tegen personen’.
4.2. Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de procureur-generaal onder 59 tot en met 67.
5. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
5.1. Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van een door de verdediging geschetst alternatief scenario.
5.2. Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de procureur-generaal onder 70 tot en met 82.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, de vice-president J. de Hullu en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023 .
Metadata
Formeel belastingrecht