Geen recht op arbeidskorting; geen gewekt vertrouwen; belastingrente
undefined, 13 juli 2017
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(80)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2013 van X ten onrechte een arbeidskorting verleend. Hij heeft dit bij de definitieve aanslag gecorrigeerd en belastingrente in rekening gebracht.
In geschil is of dat terecht is.
Het pensioen en de WA-uitkering van X behoren niet tot het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, en lid 2, Wet IB 2001. Nu X in het onderhavige jaar geen arbeidsinkomen genoot heeft zij ook geen recht op de arbeidskorting. De definitieve aanslag is overeenkomstig de Wet en binnen de wettelijke termijn vastgesteld, oordeelt Hof Amsterdam.
De omstandigheid dat bij het vaststellen van de voorlopige aanslag wel arbeidskorting in aanmerking is genomen is het onmiddellijke gevolg van de omstandigheid dat X haar pensioen en uitkering niet heeft aangegeven bij vraag 4 op het aangiftebiljet, hetgeen zij had moeten doen, maar bij vraag 3a. Inkomsten die onder vraag 3a vallen behoren namelijk, anders dan die welke onder vraag 4 moeten worden vermeld, wel tot het arbeidsinkomen.
Dat de aangifte bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is gevolgd leidt niet tot in rechte te beschermen vertrouwen. Voorts is terecht belastingrente in rekening gebracht.
Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/1254 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, (mrs. S.F. Mamman en M.L.M. Wassenaar-Payens)
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 met dagtekening 30 september 2015 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.524. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking € 93 aan belastingrente in rekening gebracht. De definitieve aanslag leidt – samen met de belastingrente – tot een te betalen bedrag van € 1.816.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag en beschikking gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 januari 2016, de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op de bezwaren beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend dat aan belanghebbende is gezonden. Belanghebbende heeft haar beroep aangevuld bij als conclusie van repliek aangemerkte brief van 18 maart 2017, waarop de inspecteur heeft gereageerd dor middel van een 3 april 2017 ingekomen conclusie van dupliek. Afschrift daarvan is aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2017 nadere stukken ingediend. Een kopie daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Aldaar zijn verschenen namens de inspecteur Mamman en Wassenaar-Payens voornoemd. Van de zijde van belanghebbende, die blijkens haar brief van 1 juli 2017 de op 14 juni 2017 verzonden uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, is niemand verschenen.
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelf vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar 2013 een pensioen van het ABP en een door het UWV uitbetaalde WAO-uitkering. Het totaalbedrag van dat pensioen en die uitkering bedroeg - voor inhouding van loonheffing - € 24.501.
2.2.
Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende het pensioen en de uitkering vermeld bij vraag 3a “loon, ziektewetuitkering en andere inkomsten uit loondienst die onder de loonheffing vielen”. Bij vraag 4 “AOW, pensioen, lijfrente en andere uitkeringen en afkoopsommen die onder de loonheffing vielen” heeft zij niets vermeld. Belanghebbende heeft voorts een aftrek van specifieke zorgkosten opgevoerd ten bedrage van € 2.977.
2.3.
De voorlopige aanslag 2013, gedagtekend 7 juni 2014, is overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 24.501 - € 2.977 =) € 21.524.
2.3.
Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is een arbeidskorting van € 1.723 in aanmerking genomen, het bedrag waarop een belastingplichtige met een arbeidsinkomen van € 24.501 recht heeft (artikel 8.11 van de Wet IB 2001 (tekst voor 2013 - hierna de Wet). De voorlopige aanslag resulteert in een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 2.629.
2.4.
De definitieve aanslag is vastgesteld met dagtekening 30 september 2015. Die aanslag is eveneens vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.524 maar zonder dat arbeidskorting in aanmerking is genomen en resulteert in een te betalen bedrag van € 1.816 (een bedrag gelijk aan de som van € 1.723 aan eerder verleende arbeidskorting en € 93 aan belastingrente).
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag en tegen de beschikking waarmee belastingrente in rekening is gebracht.
2.6.
De uitspraak op bezwaar vermeldt onder het hoofd Beoordeling van bezwaar :
“Er heeft een correctie in uw aangifte plaatsgevonden omdat u uw uitkering in de rubriek tegenwoordige dienstbetrekking heeft gezet (zie hiervoor copie van uw aangifte die ik heb bijgevoegd).
U geeft in uw brief van 10 december 2015 aan dat u van mening bent dat door middel van het geautomatiseerde systeem het inkomen hierdoor in de verkeerde rubriek is gezet waardoor er ten onrechte arbeidskorting is toegepast.
Ik ben van mening dat dit niet het geval is. Het is precies zo overgenomen zoals u heeft aangegeven.
De belastingdienst neemt in eerste instantie de aangifte over die door belastingplichtigen wordt ingediend. Op deze aangifte wordt dan ook de aanslag opgelegd. Belastingplichtigen willen en krijgen hierdoor dan ook zo snel mogelijk een aanslag.
Om belastingplichtigen zo snel mogelijk hun (voorlopige) aanslag op te leggen wordt er in eerste instantie een aanslag opgelegd aan de hand van de ingediende aangifte. Achteraf vind er een controle plaats. In uw geval is er geconstateerd dat het inkomen niet goed was aangegeven.
Ik ben van mening dat de correctie op uw aangifte terecht is.”,
en onder het hoofd Beoordeling van belastingrente :
“De Belastingdienst is wettelijk verplicht belastingrente in rekening te brengen bij een te betalen belastingbedrag. De belastingrente is alleen bedoeld om rentevoordeel of -nadeel te compenseren. De Belastingdienst berekent belastingrente over het bedrag van de belastingaanslag. De periode waarover belastingrente wordt berekend begint zes maanden na afloop van het belastingjaar en eindigt zes weken na de dagtekening van de belastingaanslag. Dit betekent het volgende. De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening, als u na zes maanden na afloop van het belastingjaar een (voorlopige) aanslag ontvangt waarbij u geld moet betalen.
Aan u is op 30 september 2015 een te betalen belastingaanslag over 2013 opgelegd. Ik ben van mening dat de Belastingdienst terecht belastingrente in rekening heeft gebracht over deze aanslag. De belasting rente is gebaseerd op het te betalen belastingbedrag en over de periode van 1 juli 2014 tot zes weken na 30 september 2015.”
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of:
-
de definitieve aanslag terecht is vastgesteld in afwijking van de voorlopige aanslag hetgeen zich toespitst op de vraag of bij het vaststellen van de definitieve aanslag terecht geen arbeidskorting in aanmerking is genomen; en
-
terecht belastingrente in rekening is gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is daaraan niets toegevoegd.
4.1.
De inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar met hetgeen hij in die uitspraak heeft opgenomen (zoals aangehaald onder 2.6.) voldoende deugdelijk gemotiveerd. De motivering biedt voldoende inzicht in de gedachtengang van de inspecteur en is voldoende begrijpelijk. Weliswaar verdient het aanbeveling dat in de uitspraak op bezwaar melding wordt gemaakt van de wettelijke voorschriften waarop het besluit is gebaseerd - vgl. artikel 3:47 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - maar het achterwege laten daarvan rechtvaardigt op zichzelf noch de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, noch het verminderen van de omstreden aanslag en/of de in rekening gebrachte belastingrente.
Het staat de inspecteur voorts vrij in het verweerschrift nadere gronden aan te voeren en/of eerder door hem aangevoerde gronden nader te onderbouwen.
4.2.
De stukken van het geding en hetgeen van de zijde van belanghebbende is aangevoerd rechtvaardigen niet het oordeel dat de rechtbank het beginsel van ‘hoor en wederhoor’ zou hebben miskend.
4.3.
Belanghebbendes pensioen en WAO-uitkering behoren niet tot het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, en lid 2 van de Wet. Nu belanghebbende in het onderhavige jaar geen arbeidsinkomen genoot heeft zij ook geen recht op de arbeidskorting. De definitieve aanslag is overeenkomstig de Wet vastgesteld. De definitieve aanslag is ook vastgesteld binnen de wettelijke termijn (artikel 11, leden 3 en 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – hierna: AWR).
4.4.
De omstandigheid dat bij het vaststellen van de voorlopige aanslag wel arbeidskorting in aanmerking is genomen is het onmiddellijke gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende haar pensioen en uitkering niet heeft aangegeven bij vraag 4 op het aangiftebiljet, hetgeen zij had moeten doen, maar bij vraag 3a. Inkomsten die onder vraag 3a vallen behoren namelijk, anders dan die welke onder vraag 4 moeten worden vermeld, wel tot het arbeidsinkomen.
4.5.
De omstandigheden dat belanghebbendes aangifte bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is gevolgd, dat de onjuistheid niet eerder aan haar is doorgegeven, en het tijdsverloop tot de vaststelling van de definitieve aanslag, rechtvaardigen niet het in rechte te honoreren vertrouwen dat de definitieve aanslag overeenkomstig de voorlopige zou worden vastgesteld. Die factoren vormen noch op zich, nog in onderling verband, omstandigheden die bij belanghebbende redelijkerwijze de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Dit te meer nu het aanslagbiljet waarmee de voorlopige aanslag ter kennis van belanghebbende is gebracht uitdrukkelijk vermeldt:
“Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2013. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag, wellicht moet u het ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen.”
De Belastingdienst was voorts niet gehouden haar systemen dusdanig in te richten dat fouten als de onderhavige worden onderkend voordat een voorlopige aanslag wordt vastgesteld.
4.6.
De belastingrente is overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fc AWR berekend over het te betalen bedrag aan belasting en over een tijdvak dat begint zes maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (1 juli 2014) en eindigt op de dag waarop de op 30 september 2015 vastgestelde definitieve aanslag invorderbaar wordt (11 november 2015).
4.7.
Feiten of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen dragen dat de belastingrente desalniettemin moet worden verminderd zijn niet aannemelijk geworden. Het is niet aan de Belastingdienst te wijten dat bij de voorlopige aanslag ten onrechte arbeidskorting is verleend, en ook overigens heeft de Belastingdienst niet onzorgvuldig gehandeld; ook niet door de definitieve aanslag niet op een eerder tijdstip vast te stellen.
4.8.
De ontvanger heeft belanghebbende uitstel van betaling verleend. Het Hof is in de onderhavige procedure niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of het terecht is indien (invorderings)rente in rekening wordt gebracht.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 13 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht