Op afdelingen psychiatrische kliniek is woondelenvrijstelling niet van toepassing
undefined, 26 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(34)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van onroerende zaak en heeft daarin een zorginstelling gevestigd. In de instelling wordt door X hulp aangeboden aan volwassenen, jongvolwassenen en ouderen met psychische problemen. Er wordt langdurige behandeling binnen een kliniekdeel en ambulante behandeling aangeboden.
Het kliniekdeel bestaat uit zes afdelingen, waarin vier doelgroepen wonen: High Intensive Care (hierna: HIC), Ouderen, Medium Intensive Care (hierna: MIC) en forensisch psychiatrische afdeling (hierna: FPA)
Aan X zijn OZB-aanslagen eigenaar en gebruiker niet-woning opgelegd. Niet in geschil is dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemw en dat een OZB-aanslag voor het gebruik kan worden opgelegd. X stelt in deze procedure dat de woondelenvrijstelling van artikel 220e Gemw van toepassing is.
Naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden heeft Rechtbank Overijssel met juistheid overwogen dat het verblijf op de HIC en de MIC naar zijn aard geen duurzaam, maar een tijdelijk karakter heeft. De woondelenvrijstelling is in zoverre niet van toepassing.
Ook ten aanzien van patiënten op de afdelingen FPA en Ouderen oordeelt het Hof dat hun verblijf naar zijn aard tijdelijk en dus niet duurzaam is. Weliswaar behoren zij bij een verblijf van zes maanden of langer op het adres van de instelling in de BRP te worden ingeschreven en verblijven zij gemiddeld ook langer dan zes maanden in de instelling, maar dat betekent nog niet dat dat verblijf naar zijn aard een zodanig duurzaam karakter heeft dat sprake is van wonen. Dat brengt het Hof, anders dan de Rechtbank, tot de conclusie dat de woondelenvrijstelling ook ten aanzien van deze afdelingen niet van toepassing is.
Gelet hierop is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
De Hoge Raad heeft op 23 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/02001)
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar) en het incidentele hoger beroep van Stichting belanghebbende te [estigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 februari 2021, zaaknummers Awb19/2267 en 19/2268, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 45 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € 26.532.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) Eigenaar niet-woning van € 98.168,40 en een aanslag OZB Gebruiker niet-woning van € 78.242,86 opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 26.105.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer een aanslag OZB Eigenaar niet-woning van € 103.976,21 en een aanslag OZB Gebruiker niet-woning van € 82.883,37 opgelegd.
1.3. Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden alsmede de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 februari 2021 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de hoogte van de aanslagen OZB Gebruiker niet-woning en de weigering van vergoeding van de gemaakte kosten vernietigd en deze uitspraken voor het overige in stand gelaten, de aanslag OZB Gebruiker niet-woning voor de onroerende zaak voor het belastingjaar 2017 verminderd tot € 64.692,42, de aanslag OZB Gebruiker niet-woning voor de onroerende zaak voor het belastingjaar 2018 verminderd tot € 69.683,08, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.5. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M. Betjes, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en mr. [naam3] .
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak met bouwjaar 2015 en heeft daarin de instelling [de instelling] (hierna: [de instelling] ) gevestigd. In [de instelling] wordt door belanghebbende hulp aangeboden aan volwassenen, jongvolwassenen en ouderen met psychische problemen. Er wordt langdurige behandeling binnen een kliniekdeel en ambulante behandeling aangeboden.
2.2. Bij langdurige behandeling binnen het kliniekdeel slaapt de patiënt in [de instelling] . Na langdurige behandeling wordt een patiënt overgeplaatst naar een vervolginstelling. Bij ambulante behandeling heeft de patiënt regelmatig gesprekken met de zorgverlener in kantoorruimten en slaapt de patiënt thuis.
2.3. Het kliniekdeel bestaat uit zes afdelingen (0A en 0B, 1A en 1B, 2A en 2B), waarin vier doelgroepen wonen:
- 0 A en 0B: High Intensive Care (hierna: HIC),
- 1 A: Ouderen,
- 1 B: Medium Intensive Care (hierna: MIC) en
- 2 A en 2B: forensisch psychiatrische afdeling (hierna: FPA)
2.4. Iedere afdeling bestaat uit zit- en slaapkamers met eigen sanitair, gemeenschappelijke huiskamers inclusief keuken, enkele ondersteunende ruimten en verkeersruimten.
2.5. In het kliniekdeel kunnen maximaal 60 patiënten verblijven. Het kliniekdeel is gescheiden van de delen voor ambulante behandeling door de kern van de onroerende zaak, in welke kern de liften en de trappenhuizen zijn opgenomen.
2.6. In de Basisregistratie personen (hierna: Brp) staan op het adres van de onroerende zaak patiënten ingeschreven. In de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 hebben patiënten gemiddeld 201 dagen in de Brp ingeschreven gestaan:
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en daarom buiten aanmerking moeten worden gelaten bij het bepalen van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
3.2. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen OZB Gebruiker niet-woning.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5. Partijen verschillen niet van mening over de hoogte van de beschikte WOZ-waarden. Evenmin is in geschil dat [de instelling] niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en dat een aanslag OZB voor het gebruik kan worden opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
4.2. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de woondelenvrijstelling niet van toepassing is, omdat zowel naar de aard als naar de duur van het verblijf geen sprake is van duurzaam verblijf van patiënten en dus ook niet van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3. Omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125, onder meer het volgende overwogen:
4.4. Hoewel dit arrest betrekking heeft op verzorgings- en verpleeghuizen is het Hof van oordeel dat de daarin door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten evenzeer kunnen worden toegepast in gevallen als de onderhavige. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ook in die gevallen zich problemen kunnen voordoen en vragen zijn te stellen, vergelijkbaar met die in genoemd arrest. Of de patiënten van [de instelling] tijdens hun verblijf in het kliniekdeel wonen in de instelling in die zin dat de woondelenvrijstelling van toepassing is, zal het Hof dan ook beoordelen aan de hand van de uitgangspunten in het genoemde arrest.
4.5. Uit rechtsoverweging 3.3.4 van het hiervoor geciteerde arrest volgt dat het verblijf in een instelling het karakter heeft van wonen indien personen in die instelling verblijven vanwege hun behoefte aan zorg en niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven, en hun verblijf (in het algemeen) naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft maar als duurzaam moet worden aangemerkt. Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een instelling met het oog op kortdurende behandeling. Dat betekent dat het verblijf van duurzame aard in [de instelling] voor de patiënten daarvan het karakter van wonen zou kunnen hebben. Daarbij speelt een rol of zij op het adres van [de instelling] in de Brp behoren te worden (of zijn) ingeschreven. Ook de duur van het verblijf speelt daarbij een rol. Anders dan de heffingsambtenaar heeft gesteld, kan uit de uitspraak van het Hof van 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1687, niet worden afgeleid dat het Hof een minimaal verblijf van twee jaren als ondergrens zou hanteren. Belanghebbende heeft gesteld dat uit de overwegingen van de Hoge Raad in het hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde arrest geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat een verblijfsduur van drie maanden of korter niet kwalificeert als een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard. Daarom is het, volgens belanghebbende, aannemelijk te concluderen dat een verblijfsduur langer dan drie maanden wel als duurzaam dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof, kan die laatste conclusie echter niet getrokken worden uit het bedoelde arrest.
4.6. Op belanghebbende, die daarop een beroep doet, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval op onderdelen van de onroerende zaak de woondelenvrijstelling van toepassing is.
4.7. Zoals hiervoor – onder 2.3 – is vastgesteld, verblijven in [de instelling] patiënten die zijn onder te verdelen in vier doelgroepen die worden behandeld in respectievelijk HIC, Ouderen, MIC en FPA.
4.8. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat het verblijf op de HIC en de MIC naar zijn aard geen duurzaam, maar een tijdelijk karakter heeft. De Rechtbank overweegt dienaangaande:
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne.
4.9. In haar incidentele hoger beroep heeft belanghebbende erop gewezen dat haar website, naast een commerciële functie om cliënten aan te trekken, slechts algemene informatie weergeeft en dat – kort gezegd – ondanks de oorspronkelijke bedoeling, in de praktijk de verblijfsduur op de afdelingen HIC en MIC inderdaad korter is dan bij de afdelingen FPA en Ouderen, maar gemiddeld doorgaans niet korter is dan zes maanden. Nog daargelaten de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, de bewijslast dienaangaande op belanghebbende rust en zij haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar niet nader heeft onderbouwd, volgt het Hof belanghebbende niet in haar incidentele hoger beroep. Gelet op de omstandigheid dat patiënten op de afdelingen HIC en de MIC van [de instelling] beroepsmatige zorg wordt geboden, die erop is gericht de patiënt weer zo spoedig mogelijk te laten uitstromen, heeft naar het oordeel van het Hof het verblijf op die afdelingen naar zijn aard een tijdelijk karakter, zodat het niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Het door belanghebbende voor deze afdelingen nagestreefde doel is immers tijdelijkheid van het verblijf en transfer van de patiënten naar de maatschappij zodat zij zo snel mogelijk weer volwaardig en verantwoord kunnen deelnemen aan de samenleving. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat in voorkomende gevallen patiënten niettemin zes maanden in [de instelling] verblijven of dat sprake is van een grote terugkeerfrequentie.
4.10. Ten aanzien van de afdelingen FPA en Ouderen overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat het verblijf op deze afdelingen gemiddeld een langere duur heeft. Belanghebbende heeft in dat verband onweersproken gesteld dat de gemiddelde inschrijfduur in de Brp op het adres van [de instelling] meer dan zes maanden is. De Rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat dit een zekere indicatie is dat het verblijf in [de instelling] het karakter heeft van wonen en geen tijdelijk, maar een zeker duurzaam karakter heeft en dat daaraan niet afdoet dat de patiënten op deze afdelingen hulp, verzorging en verpleging krijgen en dat het uiteindelijke doel is om patiënten in de samenleving te laten terugkeren.
4.11. Het Hof stelt voorop dat in de jurisprudentie geen harde grenzen zijn getrokken ten aanzien van de verblijfsduur in een instelling, noch ten aanzien van de duur van de inschrijving in de Brp op het adres van een instelling. Voorts kan, naar het oordeel van het Hof, uit de jurisprudentie niet worden afgeleid dat de kwalificatie van het verblijf aan de hand van de verblijfsduur zou moeten worden geobjectiveerd in die zin dat de bepalingen van de Brp steeds leidend zouden moeten zijn. De begrippen duurzaam en langdurig dekken immers niet dezelfde lading.
4.12. Naar het oordeel van het Hof moet, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, ten aanzien van patiënten op de afdelingen FPA en Ouderen worden geoordeeld dat hun verblijf naar zijn aard tijdelijk is en dus niet duurzaam. Weliswaar behoren zij bij een verblijf van zes maanden of langer op het adres van de instelling in de Brp te worden ingeschreven en verblijven zij gemiddeld ook langer dan zes maanden in [de instelling] , maar dat betekent nog niet dat dat verblijf naar zijn aard een zodanig duurzaam karakter heeft dat sprake is van wonen. Naar het oordeel van het Hof staat, anders dan bij verzorgings- en verpleeghuizen - die zich kenmerken doordat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven -, bij opname van de patiënten op de afdelingen FPA en Ouderen in [de instelling] voorop dat hun verblijf erop gericht is dat zij zo snel mogelijk weer naar hun oorspronkelijke woonomgeving terugkeren. Zoals de heffingsambtenaar in hoger beroep terecht heeft gesteld, hanteert belanghebbende bij de zorgverlening het principe "beter worden doe je thuis, liever ambulant dan klinisch", van waaruit bij voortduring wordt gewerkt aan mogelijkheden om opnames te voorkomen en te verkorten. Om dit te realiseren, moderniseert belanghebbende haar aanbod in de specialistische GGZ: maximale intensieve zorg thuis door inzet van Intensive Home Treatment en opname alleen als het echt noodzakelijk is. Ook het gebruik door belanghebbende van de term ‘patiënten’ op haar website geeft naar het oordeel van het Hof weer dat niet sprake is van een verblijf zoals in een verzorgings- of verpleeghuis. Dat brengt het Hof tot de conclusie dat de woondelenvrijstelling ook ten aanzien van deze afdelingen niet van toepassing is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.