Correctie loonheffingen wasserij niet naar willekeur vastgesteld
undefined, 15 december 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(486)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(3)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Vof X (belanghebbende) dreef in de periode van 1 maart 2012 tot 31 mei 2014 een wasserijonderneming. Aan X is een naheffingsaanslag loonheffingen van € 400.989 en een boetebeschikking van € 198.046 opgelegd.
Het bezwaar van X is ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft de boetebeschikking in de beroepsfase vernietigd. De naheffingsaanslag is in beroep door Rechtbank Noord-Holland gehandhaafd.
In hoger beroep gaat het (enkel nog) om de vraag of en, zo ja, in hoeverre de branchecorrectie loonheffingen (aandeel loonkosten 30% van omzet) in stand kan blijven.
Hof Amsterdam stelt voorop dat vaststaat dat X de vereiste aangifte niet heeft gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof oordeelt dat de schatting waarop de aanslag berust een zekere mate van ruwheid kent, maar dit leidt er niet toe dat de daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Alsdan heeft te gelden dat deze correctie niet naar willekeur is vastgesteld. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat X met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende 1, gevestigd te vestigingsplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 7 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/5221 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 december 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd over het tijdvak 1 maart 2012 tot en met 31 december 2013 voor een bedrag aan loonheffingen van € 400.989 (de aanslag) en heeft daarbij een rentebeschikking van € 70.511 (de rentebeschikking) en een boetebeschikking van € 198.046 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 september 2019, het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen bij faxbericht van 19 oktober 2021, en nader gemotiveerd bij brief van 15 november 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 29 september 2022 een nader stuk ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2012 |
januari |
februari |
maart |
april |
mei |
juni |
omzet |
X |
X |
€ 51.175 |
€ 53.942 |
€ 42.397 |
€ 69.122 |
loonkosten |
X |
X |
€ 4.473 |
€ 3.275 |
€ 4.528 |
€ 2.447 |
percentage |
8,74% |
6,07% |
10,68% |
3,54% |
||
2013 |
januari |
februari |
maart |
april |
mei |
juni |
omzet |
€ 50.886 |
€ 54.168 |
€ 48.310 |
€ 42.187 |
€ 54.934 |
€ 79.515 |
loonkosten |
€ 6.345 |
€ 8.218 |
€ 7.111 |
€ 8.893 |
€ 15.356 |
€ 11.126 |
percentage |
12,47% |
15,17% |
14,72% |
21,08% |
27,95% |
13,99% |
2012 |
juli |
augustus |
september |
oktober |
november |
december |
omzet |
€ 64.640 |
€ 57.052 |
€ 55.840 |
€ 73.261 |
€ 52.406 |
€ 66.291 |
loonkosten |
€ 3.751 |
€ 3.697 |
€ 3.664 |
€ 6.030 |
€ 7.351 |
€ 5.528 |
percentage |
5,80% |
6,48% |
6,56% |
8,23% |
14,03% |
8,34% |
2013 |
juli |
augustus |
september |
oktober |
november |
december |
omzet |
€ 44.060 |
€ 108.102 |
€ 76.925 |
€ 83.654 |
€ 72.859 |
€ 58.003 |
loonkosten |
€ 13.880 |
€ 14.556 |
€ 16.241 |
€ 10.518 |
€ 19.024 |
€ 17.534 |
percentage |
31,50% |
13,46% |
21,11% |
12,57% |
26,11% |
30,23% |
Naheffing 2012 |
Omschrijving |
Bedrag |
Correctie 1 |
Geen opgave werknemersgegevens, geen ID, of geen tewerkstellingsvergunning - geen anoniementarief gebruikt. |
€ 4.390 |
Correctie 3 |
gebruteerde loonheffingen voor [naam 5] en [naam 6] periode juli t/m december 2012 |
€ 26.740 |
Correctie 4 |
Branchecorrectie loonheffingen (aandeel loonkosten 30% van omzet) |
€ 216.482 |
Totaal |
€ 247.612 |
Naheffing 2013 |
Omschrijving |
Bedrag |
Correctie 1 |
Geen opgave werknemersgegevens, geen ID, of geen tewerkstellingsvergunning - geen anoniementarief gebruikt. |
€ 5.401 |
Correctie 3 |
gebruteerde loonheffingen voor [naam 5] en [naam 6] periode 1 tot en met 16 januari 2013 |
€ 1.855 |
Correctie 4 |
Branchecorrectie loonheffingen (aandeel loonkosten 30% van omzet). |
€ 146.121 |
Totaal |
€ 153.377 |
- correctie in 2013: Heeft betrekking op de periode 1 januari 2013 tot 16 januari 2013;
- […] Het uurloon in 2012 en 2013 is vastgesteld op € 9,30, respectievelijk € 9,43 per uur.
- Het aantal gewerkte uren […] is bepaald op […] 40 uren per week […];.
[…]
- [naam 6] heeft zich op de werkplek geïdentificeerd met het Vreemdelingendocument [nummer] uit het land Italië. Als vreemdeling is hij niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen en de Zvw. Daarom is bij deze persoon geen correcties gemaakt voor werknemersverzekeringspremies en Zvw premie.
- [naam 5] had op de werkplek geen documenten op zich te kunnen identificeren. Bij hem kan niet met zekerheid gesteld worden dat hij niet in Nederland mocht werken. Daarom wordt er uitgegaan dat hij wel gerechtigd was in Nederland te werken en is premieplichtig voor de werknemersverzekeringen en de Zvw premies.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat de rechtbank Amsterdam in de in punt 5 bedoelde strafzaak op 1 december 2021 twee vonnissen heeft gewezen, waarin onder meer de vennoten van belanghebbende zijn veroordeeld voor – kortgezegd en in het bijzonder – mensenhandel. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3. In het rapport van het boekenonderzoek (zie onder 6 van de uitspraak van de rechtbank) staat onder ander het volgende vermeld:
2.4. Het door de inspecteur opgestelde verslag van het hoorgesprek in de bezwaarfase bevat de volgende passage:
2.5. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
2.6. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur onder andere het volgende verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de aan correctie 4 (branchecorrectie loonheffingen) ten grondslag liggende schatting redelijk en niet naar willekeur is gemaakt, en of de inspecteur vanwege een door hem gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen de aan deze correctie ten grondslag liggende schatting op een lager bedrag vast had dienen te stellen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In hoger beroep gaat het (enkel nog) om de vraag of en zo ja in hoeverre correctie 4 (branchecorrectie loonheffingen) in stand kan blijven. Met betrekking tot deze correctie houden twee punten partijen verdeeld. Het eerste geschilpunt betreft de vraag of de aan deze correctie ten grondslag liggende schatting redelijk is en niet naar willekeur is vastgesteld. Het tweede geschilpunt betreft de vraag of de inspecteur op basis van het vertrouwensbeginsel gehouden is de naheffingsaanslagen te verlagen.
Standpunten partijen
5.2.1. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar in eerste aanleg ingenomen standpunt ten aanzien van de schatting op basis van het branchegemiddelde. Zij bestrijdt niet de juistheid van het door de inspecteur gehanteerde percentage (30%) maar betoogt dat dit percentage staat voor het gedeelte dat de bruto loonkosten uitmaakt van de omzet, terwijl de inspecteur het percentage als netto loonkosten heeft gehanteerd. Hierdoor is de schatting waaraan dit percentage ten grondslag ligt niet redelijk, zodat de aanslag niet in stand kan blijven, aldus belanghebbende.
5.2.2. Belanghebbende wijst daarnaast op de in 2.4 geciteerde passage uit het door de inspecteur opgemaakte verslag van het hoorgesprek in de bezwaarfase. Zij stelt dat deze opmerking is gemaakt door een medewerker van de Belastingdienst, dat die medewerker heeft erkend dat de bedoelde berekening op dit punt (de in 5.2.1 bedoelde omstandigheid dat het percentage van 30 als netto loonkosten van de omzet is gehanteerd) onjuist is en dat de inspecteur deze fout nog zou corrigeren, hetgeen hij in de uitspraak op bezwaar heeft nagelaten. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bewuste medewerker hiermee bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aanslag tot een lager bedrag zou worden vastgesteld omdat het corrigeren van deze gestelde fout tot een lager bedrag zou leiden van de daaraan ten grondslag liggende correctie 4.
5.3.1. De inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank. Hij weerspreekt niet dat hij bij de berekening van correctie 4 verschillende grootheden met elkaar heeft vergeleken, maar stelt zich op het standpunt dat de aan die correctie ten grondslag liggende schatting daarmee nog niet onredelijk en naar willekeur vastgesteld is.
5.3.2. De inspecteur weerspreekt voorts dat is toegezegd de door belanghebbende gestelde fout te corrigeren (zie 2.6).
Geschilpunt 1: redelijke schatting
5.4. Het Hof stelt bij zijn beoordeling van het eerste geschilpunt voorop dat in het onderhavige geding vaststaat dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dan vloeit uit artikel 27e, lid 1, AWR voort dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
5.5. Bij de beoordeling of aan de onder 5.4. genoemde maatstaf wordt voldaan, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een (naheffings)aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). Uit het boekenonderzoek volgt dat de inspecteur over weinig betrouwbare gegevens beschikt om de juistheid van de financiële administratie en de salarisadministratie van belanghebbende te verifiëren en dat deze administraties belangrijke leemtes vertonen. Zo is gebleken dat de omzet van de jaren 2012 en 2013 maandelijks verdicht is geboekt (dus niet op basis van de omzetfacturen maar op basis van een maandelijkse aggregatie, zie 2.3), dat belangrijke onderdelen van de belanghebbendes administratie verloren zijn gegaan of niet door haar zijn bewaard (zie onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank en 2.3), dat werknemersgegevens ontbraken, de brutoloonkosten als percentage van de omzet opvallend laag waren en dat de lonen van werknemers aangetroffen tijdens de gezamenlijke controle door belanghebbende niet zijn verantwoord in haar loonadministratie (zie onderdelen 2, 3 en 4 van de uitspraak van de rechtbank). Belanghebbende heeft, hoewel dat op haar weg lag, over de missende informatie geen klaarheid geschapen.
5.6. Onder deze omstandigheden mag de wijze waarop de inspecteur tot zijn schatting komt een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan de berekening van de inspecteur een sluitende mathematische onderbouwing ten grondslag ligt (vgl ook HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, rechtsoverweging 4.4.3).
5.7.1. Met de rechtbank (zie overweging 28 van haar uitspraak) stelt het Hof vast dat er op onderdelen valt af te dingen op de aangebrachte correctie. Sommige elementen van de berekening zouden er, op zichzelf beschouwd, toe hebben kunnen leiden dat een te hoge correctie in aanmerking zou worden genomen (zoals het bepalen van de netto loonkosten als percentage van de omzet).
Daar staat tegenover dat er ook elementen in de berekening in aanmerking zijn genomen die juist ten gunste van belanghebbende werken (deze elementen zullen er juist toe kunnen leiden dat de correctie tot een te laag bedrag is vastgesteld).
5.7.2. De rechtbank wees er in dit verband (dat er ook elementen in de berekening in aanmerking zijn genomen die juist ten gunste van belanghebbende werken) op dat uit de bij het nader stuk ingebrachte getuigenverklaringen op valt te maken dat bij belanghebbende aanzienlijk meer uren werd gewerkt dan doorsnee (zes/zeven dagen per week en ook in de avonden) en dat daar ook (al dan niet contante) betalingen voor werden gedaan. Daarnaast wees de rechtbank terecht op de door de inspecteur ingebouwde “buffer”, doordat hij in de plaats van het branchegemiddelde van 38,53% een percentage van 30% heeft gebruikt (zie overweging 28 van de rechtbankuitspraak).
5.7.3. Het Hof voegt hieraan toe dat ook de omstandigheid dat de inspecteur zich in zijn berekening heeft beperkt tot de door belanghebbende verantwoorde omzet (zie 2.6) ten gunste van belanghebbende kan werken, in de zin dat dit element in de berekening ertoe heeft kunnen leiden dat de uiteindelijke correctie tot een te laag bedrag is vastgesteld. Gelet op de aanzienlijke gebreken in belanghebbendes financiële administratie en de bij belanghebbende geconstateerde niet-vastgelegde contante geldstromen bestaat immers de zeer reële kans dat belanghebbendes daadwerkelijke omzet veel hoger lag dan die welke de inspecteur voor zijn schatting heeft gebezigd. Vanwege deze gebreken in belanghebbendes financiële verantwoording heeft de inspecteur belanghebbendes daadwerkelijke behaalde omzet in de onderhavige jaren niet nader kunnen verifiëren. Ook belanghebbende heeft hieromtrent geen klaarheid geschapen.
5.8. Op basis van al het vorenstaande stelt het Hof vast dat de schatting waarop de aanslag berust een zekere mate van ruwheid kent (met elementen die ten nadele van belanghebbende kunnen strekken en elementen die ten gunste van haar kunnen uitpakken). Gelet op hetgeen in 5.5 tot en met 5.7.3. is overwogen leidt dit er naar het oordeel van het Hof niet toe dat de daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Alsdan heeft te gelden dat (correctie 4 van) de aanslag niet naar willekeur is vastgesteld.
5.9. Met de rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Geschilpunt 2: vertrouwensbeginsel
5.10. Evenmin slaagt naar het oordeel van het Hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Het is onvoldoende duidelijk geworden wie de in het verslag van het hoorgesprek vermelde opmerking, als geciteerd in 2.4, heeft gemaakt. De verklaringen van de gemachtigde van belanghebbende en de procesgemachtigde van de inspecteur over wie wat heeft gezegd, dan wel zou moeten hebben gezegd, (zie 2.5 en 2.6) zijn tegenstrijdig. Daarbij is niet een van beide verklaringen zodanig veel geloofwaardiger dan de andere, dat het aannemelijk is geworden wie de bewuste opmerking heeft gemaakt. Omdat op belanghebbende de bewijslast rust van feiten die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat een toezegging in de zin van het vertrouwensbeginsel is gedaan, faalt reeds daarom haar grief over het vertrouwensbeginsel.
Slotsom
5.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.