Werkelijke waardedaling auto niet aannemelijk gemaakt; juiste naheffing BPM
Rechtbank Den Haag, 11 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(299)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(27)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
Namens X (bv; belanghebbende) is op aangifte een bedrag van € 1.293 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van een Volvo XC60 3.0 T6 ADW Kinetic. De aangifte is berekend aan de hand van een taxatierapport. In verband met schade is een vermindering toegepast van € 9.511.
Bij een controle door DRZ is geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto vastgesteld. De Inspecteur heeft daarom geen schadebedrag in aanmerking genomen, de verschuldigde BPM berekend op € 7.330 en een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 5.902.
X heeft beroep ingesteld maar Rechtbank Den Haag verklaart dat ongegrond.
De reële waardedaling van de auto en vermindering van de BPM kunnen niet worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. De in het taxatierapport genoemde schade is niet aangetroffen door DRZ. X heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken.
X heeft geen (juist) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij X. De Rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur de naheffingsaanslag niet te hoog heeft vastgesteld.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2024.
Overwegingen
Feiten
1. [bedrijfsnaam] B.V. (de BV) is enig aandeelhouder en bestuurder in eiseres. De BV heeft op 17 februari 2020, onder vermelding van het RSIN nummer van eiseres ([nummer]), op aangifte een bedrag van € 1.293 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volvo XC60 3.0 T6 ADW Kinetic met kenteken [kenteken] (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is volgens de gegevens van de RDW 30 juni 2014. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 7 maart 2020.
2. Eiseres heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van Van Duin Expertise van 17 februari 2020 (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 261 gram/km. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 78.985, de netto catalogusprijs op € 38.413 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 11.861 ((gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.511 (96,89% van de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 9.816) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 2.350.
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). DRZ heeft geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto vastgesteld. Verweerder heeft daarom geen schadebedrag in aanmerking genomen, de verschuldigde Bpm berekend op € 7.330 en de naheffingsaanslag Bpm ten bedrage van € 5.902 (€ 6.037 -/- € 135 extra leeftijdskorting) aan eiseres opgelegd. Hierbij zijn de historische nieuwprijs, de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto op grond van de koerslijst X-Ray vastgesteld op respectievelijk € 86.435, € 44.570 en € 14.549.
Geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is onder andere in geschil:
- of de naheffingsaanslag aan de juiste belastingplichtige is opgelegd;
- of de hoorplicht is geschonden;
- of sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
- of het opleggen van een naheffingsaanslag mogelijk is nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan;
- of sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel;
- of de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht;
- of sprake is van een leemte in de wetgeving aangezien een voertuig ten hoogste zes dagen na de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden;
- of DRZ een onafhankelijke partij is;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of de door verweerder gehanteerde repartietarieven in strijd zijn met artikel 110 van het VWEU;
- of het in aanmerking nemen van 72% van de schade in strijd is met artikel 110 van het VWEU;
- of bij de berekening van de Bpm van een juiste historische nieuwprijs is uitgegaan;
- of de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat juist is vastgesteld;
- of bij de auto is uitgegaan van een juiste CO2-uitstoot;
- of recht bestaat op leeftijdskorting;
- of sprake is van een ex-rental;
- of het tarief van 2016 van toepassing is;
- of de verschuldigde Bpm juist is berekend;
- of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
- of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed;
- de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
- of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht;
- of eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Belastingplichtige
5. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar had mogen worden opgelegd maar aan [bedrijfsnaam] B.V.
6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een onjuiste tenaamstelling van een aanslag in het algemeen niet kan leiden tot een betalingsverplichting. Deze regel leidt evenwel uitzondering wanneer de tenaamstelling een zodanige geringe onvolkomenheid bevat dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan voor wie de toegezonden aanslag is bestemd. De rechtbank stelt vast dat het RSIN nummer op de naheffingsaanslag overeenkomt met het RSIN nummer zoals vermeld op de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank zou het duidelijk moeten zijn om welke belanghebbende het gaat en is het ook duidelijk om welke auto het gaat. Steun hiervoor ontleent de rechtbank aan de omstandigheid dat zowel het bezwaarschrift en het beroepschrift zijn ingediend namens eiseres. Bovendien zijn eiseres en de BV aan elkaar gelieerd. Er kan daarom, naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs geen misverstand bestaan over voor wie de naheffingsaanslag bestemd is.
Hoorplicht
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
Schending artikel 110 van het VWEU
8. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen. Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU. Eiseres heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiseres overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 14 tot en met 16 en 18 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiseres in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 29 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Strijd met het Unierecht
11. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
Leemte in de wetgeving
12. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
13. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto.
In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
Schade
14. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiseres de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Zo eiseres al eerder was begonnen met schadeherstel, kan verweerder dat niet worden tegengeworpen.
15. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiseres ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
16. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schade, behoeft de stelling van eiseres met betrekking tot de reparatietarieven geen behandeling.
Historische nieuwprijs
17. Eiseres stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 71.852. Bij de berekening is eiseres uitgegaan van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.
18. Eiseres heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk en bij controle door DRZ is geen schade, anders dan normale gebruikssporen, vastgesteld. Eiseres heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 8 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst. In dit geval is verweerder voor de naheffing uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 83,17% in plaats van de afschrijvingstabel. DRZ heeft vastgesteld dat de auto niet voorkomt op enige koerslijst in Nederland, maar dat de Volvo – XC60 – 3.0 T6 momentum met een motor van 2.953 cc een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk is, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). DRZ heeft verder vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat volgens de voor eiseres meest gunstige koerslijst, de XRAY koerslijst, € 16.903 op 11 april 2019 bedroeg. DRZ heeft geen schade geconstateerd. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto volgens de XRAY koerslijst (marge) op 19 januari 2021 € 14.549 bedroeg, en is voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage uitgegaan van dit bedrag. De netto catalogusprijs van de referentieauto is € 92.710. Voor de vaststelling van de afschrijving is de historische nieuwprijs van de referentieauto afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto. Dit leidt tot een hogere afschrijving dan de afschrijving volgens de forfaitaire tabel. Verweerder heeft verder rekening gehouden met een extra leeftijdskorting van € 135.
Nu het gaat om een auto die niet op enige koerslijst voorkomt en die schade heeft, acht de rechtbank de handelwijze van verweerder volledig acceptabel. Eiseres heeft geen (juist) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij eiseres. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag niet te hoog heeft vastgesteld.
Aan de stelling van eiseres dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% wegens de bijstelling markt- en dealersituatie heeft toegepast, gaat de rechtbank dan ook voorbij, nu geen historische uitdraai van de Eurotax koerslijst aanwezig is.
CO2 uitstoot
19. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiseres in haar aangifte vermelde CO2-uitstoot van 261 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.
Leeftijdskorting
20. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Dit terwijl er, naar verweerder ook op wijst, reeds een extra leeftijdskorting van € 135 is toegepast. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres. Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Zij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Ex-rental
21. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental auto is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden.
Tarief 2016
22. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de datum van eerste toelating van de auto 28 februari 2017 is en dat deze datum door de RDW is gewijzigd, waardoor het tarief van 2016 voor haar voordeliger is. Uit de stukken van de RDW blijkt echter niet van een wijziging van de datum van eerste toelating. Aldus geldt als datum van eerste toelating 30 juni 2014. Eiseres kan dan ook geen beroep doen op het tarief van 2016. Bovendien is verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslag uitgegaan van het (voordeligere) tarief van 2014. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de datum van eerste toelating van de auto 28 februari 2014 is, kan dit haar evenmin baten. Gesteld noch gebleken is dat het tarief van 2013 voor eiseres voordeliger zou zijn. Verweerder heeft dan ook terecht het tarief van 2014 toegepast.
Verschuldigde Bpm
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de verschuldigde Bpm te hoog heeft berekend.
Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht
24. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
25. Eiseres heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.
26. Dit standpunt van eiseres is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.
Rentevergoeding over teruggaaf
27. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
28. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 9 april 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en drie maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden.
30. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor negen maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 900 (9/15e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 600 (6/15e deel) te vergoeden.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiseres recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat zij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).Ook het geheven griffierecht van € 365 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
34. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 600;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 109,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 109,50;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.