De Inspecteur heeft het op de voet van artikel 12a, lid 2, Wet LB 1964 bepaalde gebruikelijke loon van € 48.000 na bezwaar verlaagd tot € 25.000. In geschil is of en in welke mate de financieel-economische toestand van de onderneming tot verdere verlaging van het in aanmerking te nemen loon moet voeren.
Uit aan de aangiften vpb ontleende cijfers volgt dat uitbetaling van een loon van € 25.000 in 2022 tot de onmiddellijke discontinuïteit van de onderneming zou hebben geleid. Voorts neemt Rechtbank Den Haag in aanmerking dat artikel 12a Wet LB 1964 niet de strekking heeft dat over méér wordt geheven dan wat de dga gedurende de levensduur van de vennootschap per saldo geniet aan loon en voordelen uit aanmerkelijk belang (liquidatie-uitkeringen daaronder begrepen). Gelet op de stand van het eigen vermogen per ultimo 2023 kan de Inspecteur ook daarom niet in zijn standpunt worden gevolgd dat het gebruikelijk loon op € 25.000 moet worden gesteld.
Evenmin kan X worden gevolgd in haar standpunt dat het gebruikelijk loon nihil moet zijn. Uit de per ultimo 2023 aanwezige winstreserve volgt dat het in de daaraan voorafgaande jaren mogelijk was om loonbetalingen te doen.
De Rechtbank stelt het gebruikelijk loon in goede justitie vast op € 7.500.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres(gemachtigde: mr. S. Ramgolam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 4 december 2023 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar voor het jaar 2022 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (loonheffing) en de daarbij opgelegde verzuimboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2024.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1], mr. [naam 2] en [naam 3].
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de naheffingsaanslag loonheffing tot een naar een belastbaar loon van € 7.500;
vermindert de verzuimboete tot drie procent van de nageheven belasting;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot het bedrag van € 1.750;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 371 aan eiseres te vergoeden.
Overwegingen
1. Eiseres handelt in sloopgoud en exploiteert een juwelierswinkel. Alle aandelen in eiseres zijn in handen van de heer [naam 4], die ook haar enige werknemer is.
2. Verweerder heeft eiseres op de voet van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB) een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 2022 opgelegd naar een belastbaar loon van € 48.000, met een verzuimboete van € 686. Dit is het eerste jaar waarin ten aanzien van eiseres toepassing is gegeven aan artikel 12a van de Wet LB. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar loon van € 25.000 en de verzuimboete verminderd tot € 118.
3. Op grond van artikel 12a Wet LB wordt het belastbare loon van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft (de dga) ten minste gesteld op het zogenoemde gebruikelijk loon.
Uit het eerste lid van artikel 12a Wet LB volgt dat het gebruikelijk loon in beginsel niet minder bedraagt dan € 48.000 (cijfer 2022).
Als de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat voor een soortgelijke dienstbetrekking in zakelijke verhoudingen een lager loon gebruikelijk is, dan wordt het gebruikelijk loon gesteld op dat lagere bedrag (artikel 12a, tweede lid, van de Wet LB).
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een slechte financieel-economische positie van de onderneming kan rechtvaardigen het gebruikelijk loon lager te stellen dan uit de tekst van de bepaling voortvloeit.
4. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het op de voet van artikel 12a, tweede lid, van de Wet LB bepaalde gebruikelijke loon ten minste het door verweerder in aanmerking genomen loon van € 25.000 bedraagt. In geschil is alleen of en in welke mate de financieel-economische toestand van de onderneming tot verdere verlaging van het in aanmerking te nemen loon moet voeren. Eiser bepleit dat het op nihil moet worden gesteld. Verweerder houdt vast aan het bedrag van € 25.000.
5. In navolging van partijen gaat de rechtbank uit van de navolgende, aan de aangiftes voor de vennootschapsbelasting van eiseres ontleende cijfers.
De resultaten voor belasting waren:
2019 € 6.626
2020 € 2.347
2021 € 26.187 (dit bedrag bestaat voor € 18.231 uit TVL-steun )
2022 -/- € 5.664
2023 -/- € 23.433
Behoudens € 1.094 in 2020 en € 1.620 in 2021 waren er geen personeelslasten.
Het eigen vermogen bedroeg per het einde van de respectieve jaren:
2019 € 18.930
2020 € 21.919
2021 € 47.206
2022 € 40.731
2023 € 17.298
Het bedrijfsvermogen was blijkens de balans per ultimo 2022 opgebouwd als volgt:
vaste bedrijfsmiddelen € 28.705
voorraden € 13.550
vorderingen € 2.625
liquide middelen € 12.721
6. Eiseres stelt in 2023 het besluit te hebben genomen, de onderneming te staken. Hij wijst in dit verband op de brief van 3 januari 2024 van de verhuurder van het winkelpand, waarin deze de opzegging van de huur per ultimo 2024 bevestigt.
7. Nu verweerder het gebruikelijk loon al op een lager bedrag heeft vastgesteld dan het bedrag dat voortvloeit uit de tekst van artikel 12a van de Wet LB, rust op eiseres de last aannemelijk te maken dat het te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin geslaagd. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Bij de parlementaire behandeling van de regeling heeft de wetgever overwogen dat een verlaging van het eerder vastgestelde gebruikelijk loon als zakelijk geldt, als uitbetaling van dat loon de continuïteit van de onderneming in gevaar zou brengen. Uit de in r.o. 5 hiervoor genoemde cijfers volgt dat uitbetaling van een loon van € 25.000 in 2022 tot de onmiddellijke discontinuïteit van de onderneming zou hebben geleid. Voor uitbetaling van dat loon hadden immers niet alleen alle liquiditeiten maar ook de voorraden en/of de bedrijfsmiddelen moeten worden aangewend, zodat eiseres niet langer had kunnen beschikken over het bedrijfskapitaal dat voor het voeren van de onderneming benodigd is.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 12a van de Wet LB niet de strekking heeft dat over méér wordt geheven, dan wat de dga gedurende de levensduur van de vennootschap per saldo geniet aan loon en voordelen uit aanmerkelijk belang (liquidatie-uitkeringen daaronder begrepen). Gelet op de stand van het eigen vermogen per ultimo 2023 kan verweerder ook daarom niet in zijn standpunt worden gevolgd dat het gebruikelijk loon op € 25.000 moet worden gesteld.
8. Evenmin kan eiseres worden gevolgd in haar standpunt dat het gebruikelijk loon nihil moet zijn. Uit de per ultimo 2023 aanwezige winstreserve volgt dat het in de daaraan voorafgaande jaren mogelijk was om loonbetalingen te doen.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank ertoe het gebruikelijk loon in goede justitie vast te stellen, op € 7.500.
10. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelasting wegens te late betaling van de door haar verschuldigde loonbelasting.
Eiseres heeft niet een afzonderlijke beroepsgrond tegen de boete aangevoerd. Ter zake van het verzuim ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank niet iedere schuld. Ook overigens is niet gebleken dat dat de boete in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is opgelegd.
Op grond van paragraaf 23 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt de boete gesteld op drie procent van het te laat betaalde bedrag. De vermindering van de naheffingsaanslag leidt tot een dienovereenkomstige verminderding van de boete, tot drie procent van de nageheven belasting.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Haaster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.