Benedenetage van herenhuis is terecht in grondslag van box 3 begrepen
Rechtbank Noord-Holland, 23 april 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is tezamen met zijn partner eigenaar van een herenhuis met drie etages. Het herenhuis bestaat uit drie onderdelen met elk een afzonderlijke adresaanduiding, WOZ-identificatienummer en WOZ-waarde.
X woont met zijn partner in het bovenhuis (de eigen woning). De zogenoemde bel-etage is door X en zijn partner verhuurd aan hun dochter en haar partner. Dat deze etage tot de grondslag van box 3 behoort is niet in geschil.
In geschil is of ook het benedenhuis door de Inspecteur terecht is begrepen in de grondslag van box 3.
Het benedenhuis is in het verleden als zelfstandige wooneenheid aan een derde verhuurd en – zo begrijpt Rechtbank Noord-Holland uit hetgeen X naar voren heeft gebracht – nadien ook weer verbouwd tot een afzonderlijk te gebruiken wooneenheid.
De Rechtbank oordeelt dat de etages kwalificeren als afzonderlijke appartementen met een zelfstandige woonfunctie. De benedenetage kwalificeert niet als onderdeel of aanhorigheid van de eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001, zodat de Inspecteur de benedenetage terecht in de heffingsgrondslag van box 3 heeft betrokken. Van gewekt vertrouwen is geen sprake. Ook is geen sprake van schending van het eigendomsrecht (artikel 1 EP).
Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een navorderingsaanslagaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.585 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.717.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024 te Haarlem. Het beroep is op zitting tegelijk behandeld met het beroep met zaaknummer HAA 23/6. Eiser is verschenen, bijgestaan door [partner] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is fiscaal partner van [partner] (hierna: de partner).
2. Eiser en de partner zijn sinds 10 oktober 1989 gezamenlijk eigenaar van een herenhuis gelegen aan de [straat] [huisnummer] te [woonplaats] .
3. Het herenhuis bestaat uit drie onderdelen met elk een afzonderlijke adresaanduiding, WOZ-identificatienummer en WOZ-waarde. Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van 15 september 1989, waarin het herenhuis als volgt staat omschreven:
4. Voor het kalenderjaar 2018 zijn de WOZ-waarden van de onderdelen vastgesteld op € 647.000 ( [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] ), € 572.000 ( [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] ) respectievelijk € 826.000 ( [straat] [huisnummer] [toevoeging 3] ).
5. Eiser en de partner wonen samen in het bovenhuis en staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [straat] [huisnummer] [toevoeging 3] (hierna ook: de woning).
6. [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] (belétage) is door eiser en zijn partner verhuurd aan hun dochter en haar partner.
7. [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] (het benedenhuis) is verhuurd geweest tot 2012. Na het overlijden van de toenmalige huurder in 2012 is [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] volledig gerenoveerd en onder andere voorzien van een nieuwe keuken, toilet en doucheruimte.
8. Op 2 mei 2019 heeft verweerder een aangifte IB/PVV over het jaar 2018 van eiser ontvangen. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 31.910 en bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden en een negatief inkomen uit eigen woning.
9. Met dagtekening 15 juni 2019 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 aan eiser opgelegd conform de ingediende aangifte.
10. Met dagtekening 5 december 2019 is een primitieve aanslag IB/PVV 2018 aan eiser opgelegd conform de ingediende aangifte.
11. Naar aanleiding van de controle van de ontvangen aangifte van de partner van eiser heeft er tussen eiser en zijn partner en verweerder (telefonisch, per e-mail en per brief) correspondentie plaatsgevonden.
12. Op 8 november 2021 heeft verweerder eiser en zijn partner per brief en per
e-mail bericht dat van de aangiftes zal worden afgeweken en dat de woning aan de [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in de rendementsgrondslag van box 3 wordt betrokken. In de e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
13. Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2021 aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Voorts is met dagtekening 25 november 2021 aan de partner van eiser een primitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. In de aanslagen is [straat] [huisnummer] [toevoeging 3] als eigen woning in aanmerking genomen (box 1) en zijn [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] en [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] als bezittingen gerekend tot de grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] is voor de WOZ-waarde van € 647.000 in de heffing betrokken. Het saldo bezittingen en schulden box 3 is vastgesteld op € 894.860. Dit bedrag bestaat uit € 15.913 (spaar)rekeningen, € 227 beleggingen, € 938.720 onroerend goed min € 60.000 heffingsvrij vermogen. De helft van dit saldo is bij eiser in aanmerking genomen, zijnde € 447.430 (50% van € 938.720). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 17.717 en is als volgt berekend:
Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Grondslag sparen en beleggen € 894.860
Aandeel grondslag dat aan u wordt toegekend € 447.430
Voordeel uit sparen en beleggen:
Eerste schijf
0,360% van € 47.436 (67,000% van € 70.800) € 170
5,380% van € 23.364 (33,000% van € 70.800) bij € 1.256
Tweede schijf
0,360% van € 79.092 (21,000% van € 376.630) bij € 284
5,380% van € 297.537 (79,000% van € 376.630)bij € 16.007
Voordeel uit sparen en beleggen€ 17.717
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 17.717
Geschil
14. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het benedenhuis met de adresaanduiding [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] terecht is begrepen in de grondslag sparen en beleggen (box 3).
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] voor belastingdoeleinden thuishoort in box 1 en niet in box 3, omdat het benedenhuis dient te worden beschouwd als onderdeel van, dan wel aanhorigheid bij, de eigen woning. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in de belastingjaren 2017, 2019 en 2020 niet in de heffingsgrondslag van box 3 is betrokken.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag correct is vastgesteld. Volgens verweerder maakt [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] geen onderdeel uit van de eigen woning en is het geen aanhorigheid bij de eigen woning, zodat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] terecht is aangemerkt als bezitting in box 3. Ook is er geen sprake van gewekt vertrouwen waardoor de onroerende zaak alsnog onderdeel uit zou moeten maken van box 1, aldus verweerder.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Eigen woning
18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] voor belastingdoeleinden thuishoort in box 1 en niet in box 3, omdat het benedenhuis dient te worden beschouwd als onderdeel van dan wel aanhorigheid bij de eigen woning.
19. Op grond van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning – onder andere – verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
20. De term ‘aanhorigheden’ wordt niet in de Wet IB 2001 gedefinieerd. De Hoge Raad heeft in een arrest van 16 juli 1993 (ECLI:KL:HR:1993:ZC5412) over de vraag of een stal een aanhorigheid was onder meer overwogen:
21. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een aanhorigheid indien een object behoort bij (eerste vereiste), in gebruik is bij (tweede vereiste) en naar de omstandigheden beoordeeld dienstbaar is aan de woning (derde vereiste). De vraag of een object behoort bij de woning hangt af van diverse omstandigheden, zoals de afstand tussen het object en de woning, de bouwkundige situatie, en de bereikbaarheid van het object vanuit de woning.
22. Eiser stelt dat gelet op de geschiedenis van het herenhuis sprake is van een aanhorigheid van [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] bij [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] en dat dit ook uit het door hem overgelegde taxatierapport volgt. Voordat eiser en zijn partner het pand kochten, is er een schot tussen [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] en [huisnummer] [toevoeging 2] geplaatst dat gemakkelijk verwijderd kan worden om de woonlagen intern met elkaar te verbinden. Volgens eiser horen [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] en [huisnummer] [toevoeging 2] vanaf de bouw kadastraal en bouwtechnisch bij elkaar. [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] is volgens eiser geen aparte woning, ondanks de afzonderlijke ingang. Het benedenhuis was vroeger de dienstbodenwoning behorend bij [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] en dient dus niet betrokken te worden in de rendementsgrondslag in box 3, maar in de eigenwoningregeling in box 1, aldus eiser. Het benedenhuis wordt ook niet gebruikt om winst te maken of rendement te verkrijgen, maar wordt door eiser en zijn partner gebruikt als werk- en studeerruimte, woonverblijf en af en toe als logeervertrek. Wanneer de partner van eiser op de kleinkinderen past, doet zij dat doorgaans in het benedenhuis. Ook de dochter van eiser en haar partner maken gebruik van het benedenhuis. Volgens eiser is een dergelijke situatie heel gebruikelijk in [woonplaats] . Het huisnummer [huisnummer] hangt op de gevel voor het gehele pand en niet alleen voor het benedenhuis, aldus eiser. Het streven van eiser en zijn partner is om – als zij ouder zijn – op [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] en [huisnummer] [toevoeging 2] te gaan wonen.
23. Verweerder heeft betoogd dat uit de tekst van artikel 3.111, eerste lid, volgt dat slechts één zelfstandig gebouw onderdeel kan uitmaken van een eigen woning. Volgens verweerder zijn [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] , [huisnummer] [toevoeging 2] en [huisnummer] [toevoeging 3] zelfstandige gebouwen, zodat zij niet gezamenlijk beschouwd kunnen worden als één eigen woning. De zelfstandigheid vloeit volgens verweerder voort uit de bouwtechnische aard van de objecten. [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] , [huisnummer] [toevoeging 2] en [huisnummer] [toevoeging 3] beschikken elk over een eigen voordeur en over eigen voorzieningen zoals een keuken, badkamer en toilet alsook over eigen kadastrale- en WOZ gegevens. Het feit dat eiser en zijn partner [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] zelf in gebruik hebben als werkruimte en logeerruimte, maakt volgens verweerder niet dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] daarmee géén zelfstandig gebouw meer is. Omdat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] een zelfstandig gebouw betreft, kan er geen sprake zijn van een aanhorigheid.
24. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] in box 3 thuishoort. De rechtbank sluit zich hierbij aan nu [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] wordt verhuurd. Het betoog van eiser strekt ertoe dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] onderdeel dan wel een aanhorigheid is van [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] . Nu [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] voor de heffing van inkomstenbelasting tot de heffingsgrondslag in box 3 behoort zou [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] volgens het betoog van eiser daar ook toe behoren. Reeds om die reden kan de het beroep van eiser niet slagen.
25. De feiten en omstandigheden brengen de rechtbank evenmin tot de conclusie dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] dient te worden beschouwd als onderdeel dan wel aanhorigheid van de eigen woning ( [straat] [huisnummer] [toevoeging 3] ). [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] heeft – zoals ook door eiser ter zitting erkend – een afzonderlijk kadastraal nummer. De rechtbank is van oordeel dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] , [huisnummer] [toevoeging 2] en [huisnummer] [toevoeging 3] moeten worden aangemerkt als afzonderlijke appartementen, elk met een zelfstandige woonfunctie. Het gaat immers om wooneenheden met een eigen opgang, adresaanduiding, WOZ-objectnummer en een eigen WOZ-waarde, elk voorzien van een eigen keuken, badkamer en sanitair. De appartementen zouden los van elkaar verkocht kunnen worden en kunnen afzonderlijk van elkaar worden gebruikt als zelfstandige wooneenheden. De belétage ( [straat] [huisnummer] [toevoeging 2] ) wordt dan ook verhuurd aan de dochter van eiser. Het benedenhuis is in het verleden als zelfstandige wooneenheid aan een derde verhuurd en – zo begrijpt de rechtbank uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht – nadien ook weer verbouwd tot een afzonderlijk te gebruiken wooneenheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze omstandigheden niet worden gezegd dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] behoort bij of dienstbaar is aan [straat] [huisnummer] [toevoeging 3] . Het feit dat eiser en zijn familieleden het benedenhuis na beëindiging van de verhuur aan een derde in 2012 in gebruik hebben genomen en als onderdeel van hun hoofdverblijf hebben beschouwd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De zelfstandigheid van het benedenhuis staat daaraan in de weg. De rechtbank concludeert dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] niet kwalificeert als onderdeel of aanhorigheid van de eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, zodat verweerder [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in de heffingsgrondslag in box 3 heeft kunnen betrekken.
Vertrouwensbeginsel
26. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in de belastingjaren 2017, 2019 en 2020 niet in de heffingsgrondslag van box 3 is betrokken. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Vaststaat immers dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] ook bij de partner in de heffingsgrondslag voor 2018 is betrokken. Kennelijk meent eiser dat hij, gelet op de voor andere jaren gevolgde gedragslijn, erop heeft mogen vertrouwen dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] ook voor het onderhavige jaar niet als inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
27. Het enkele volgen van aangiftes over andere jaren biedt onvoldoende grond voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor de indruk van een bewuste standpuntbepaling is meer vereist. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC4179) dienaangaande het volgende overwogen:
28. Eerst met betrekking tot de aanslagregeling 2018 heeft verweerder de kwalificatie van [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in box 3 aan de orde gesteld. De rechtbank stelt vast dat de aan de partner opgelegde aanslagen IB/PVV over 2017, 2019 en 2020 zijn opgelegd zonder dat de onderliggende aangiftes inhoudelijk zijn beoordeeld. Er is geen sprake van een bewuste standpuntbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de gegeven omstandigheden evenmin de indruk van een bewuste standpuntbepaling zijn ontstaan. De aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV 2019 is van 26 november 2021 en de aanslag IB/PVV 2020 is van 10 december 2021. Reeds op 8 november 2021 – dus ten tijde van het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 – waren eiser en zijn partner ervan op de hoogte gesteld dat verweerder zich op het standpunt stelde dat [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] in box 3 in aanmerking zou moeten worden genomen. Verweerder heeft in dat verband per e-mail van 8 november 2021 uitdrukkelijk verzocht de aangiftes IB/PVV over de jaren 2019 en 2020 op dat punt te controleren. De aangiften IB/PVV 2019 en 2020 zijn desondanks niet aangepast. Het feit dat verweerder de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 vervolgens overeenkomstig de aangiften heeft opgelegd, kan onder deze omstandigheden niet de indruk van een bewuste standpuntbepaling hebben gewekt. Het volgen van de aangifte IB/PVV 2017 kan evenmin de indruk van een bewuste standpuntbepaling hebben doen ontstaan, ook niet in combinatie met het voorgaande. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Inbreuk op het eigendomsrecht?
29. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij vindt dat hij en zijn partner al genoeg belasting betalen op basis van de absurd hoge, door de vrije markt opgedreven, WOZ-belasting en andere belastingen. Eiser stelt dat hij ten onrechte wordt gezien als iemand die speculeert en rendement probeert te behalen en dat hij op deze manier gedwongen wordt het benedenhuis te verhuren, om de belasting te kunnen betalen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP EVRM). Kennelijk meent eiser dat de belastingheffing in box 3 disproportioneel is in verhouding tot het werkelijke rendement van [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] . De rechtbank zal in dit verband voorts beoordelen of de belastingheffing leidt tot een individuele en buitensporige last voor eiser.
30. In zijn arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna ook: het kerstarrest) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel in box 3 de uit artikel 1 EP EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. Voor het door de rechter te verlenen rechtsherstel heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
31. Naar aanleiding van het kerstarrest is het stelsel van het forfaitaire rendement door de wetgever met terugwerkende kracht gewijzigd door middel van de Wet rechtsherstel box 3. Omdat de navorderingsaanslag van eiser hoger zou uitvallen met de nieuwe berekeningswijze van de box 3 heffing dan met de oude berekeningswijze van de box 3 heffing, is het bedrag van de navorderingsaanslag van eiser ongewijzigd gebleven.
32. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad het rechtsherstel naar redelijkheid dient plaats te vinden, en dat heffing op basis van het door een belastingplichtige werkelijk behaalde rendement tot de mogelijkheden behoort. Eiser en zijn partner hebben spaargeld, een beleggingsrekening en onroerend goed. Hier geldt dat het rechtsherstel niet naar redelijkheid heeft plaatsgevonden indien dit erin resulteert dat het daadwerkelijk rendement van eiser en zijn partner op hun totale vermogen significant van het forfaitaire rendement afwijkt (vgl. o.a. conclusie van A-G Wattel van 1 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:655, punt 9.25 en de uitspraak van deze rechtbank van 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). In dat geval zouden de in aanmerking genomen forfaitaire rendementen als strijdig met artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten van eiser, buiten toepassing moeten worden gelaten en kan rechtsherstel worden geboden op basis van het daadwerkelijk door eiser genoten rendement.
33. De bewijslast dat het werkelijk rendement op zijn vermogen significant afwijkt van het in de aanslag in aanmerking genomen forfaitaire rendement rust op eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt wat het werkelijk rendement op zijn bezittingen in box 3 bedraagt, laat staan dat sprake is van een significante afwijking van het forfaitaire rendement. In dit verband weegt de rechtbank mee dat – zoals verweerder ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht – de waarde van de panden in [woonplaats] de laatste jaren significant zijn gestegen. Eiser heeft daartegenover niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt ten aanzien van de waardeontwikkeling van het onroerend goed, huurinkomsten, het overige rendement op zijn bezittingen en daarmee verband houdende kosten. Voor vermindering van het in box 3 in aanmerking genomen forfaitaire rendement is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding.
34. Evenmin is aannemelijk geworden dat de heffing van de inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 5.315 (30% van € 17.717), voor eiser een individuele en buitensporige last oplevert. Eiser heeft daartoe te weinig gegevens verstrekt over zijn totale inkomens- en vermogenspositie om te oordelen dat er sprake is van een buitensporige last voor eiser. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door eiser ervaren last zich in zijn geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Nu eiser en zijn partner ervoor hebben gekozen [straat] [huisnummer] [toevoeging 1] niet te verhuren en het appartement zelf gebruiken, maakt dat in dit verband de vergelijking moet worden gemaakt met belastingplichtigen met een tweede huis. Van een schending van het eigendomsrecht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake; het beroep op artikel 1 van het EP EVRM faalt.
Vergoeding van immateriële schade
35. Eiser heeft in het beroepschrift en ter zitting geklaagd over de lange duur van de procedure. De rechtbank vat dit op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
36. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
37. Gelet op het feit dat verweerder de bezwaarschriften van eiser op 23 december 2021 heeft ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank heden uitspraak doet, is een periode van afgerond 28 maanden verstreken. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
38. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar, zijnde 17 oktober 2022, (afgerond) tien maanden heeft geduurd en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase zes maanden mag duren, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar niet overschreden.
39. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit, volgens de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147) een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Nu de zaak van eiser zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase gelijktijdig is behandeld met de zaak van zijn partner (HAA 23/6) en beide zaken betrekking hebben op een identiek probleem, ziet de rechtbank aanleiding de schadevergoeding te matigen met 50% tot € 250.
40. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 250. Dit leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Slotsom
41. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
42. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient het door eiser betaalde griffierecht (van € 50) aan hem te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een bedrag van € 250 als vergoeding voor immateriële schade, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.