Matiging verzuimboete; nieuwe uitgangspunten bij vergoeding undue delay
Hof Amsterdam, 17 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(137)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(6)
- Recent(7)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) deed voor de eerste keer aangifte dividendbelasting en heeft de verschuldigde dividendbelasting ad € 52.052 niet tijdig voldaan. Aan X is daarom een verzuimboete opgelegd van 3% van de niet betaalde belasting, te weten € 1.561. De Inspecteur heeft een dergelijke boete mogen opleggen, zonder dat – zoals X stelt – daaraan voorafgaand een betalingsherinnering of aanmaning moet worden toegezonden. X doet in dit kader tevergeefs een beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
De verzuimboete heeft tot doel ervoor te zorgen dat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. Volgens Hof Amsterdam volstaat voor dit doel ook een lagere boete dan 3% van het bedrag waarmee X in verzuim was. De hoogte van de boete dient immers in een evenredige verhouding te staan tot de ernst van de verwijtbare gedraging, mede in het licht van alle feiten en omstandigheden. Het Hof ziet hierin aanleiding de boete te matigen tot een bedrag van € 1.000.
Het Hof hanteert vanaf heden andere uitgangspunten voor het bieden van compensatie bij overschrijding van de redelijke termijn. Indien de boete minder bedraagt dan € 1.000 volstaat een constatering. Voor andere gevallen bepaalt het Hof de vermindering aan de hand van een in de uitspraak opgenomen tabel. Dit leidt tot vermindering van de boete met 5% tot € 950.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA21/2205 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 30 juni 2020 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd ten bedrage van € 52.050 aan verschuldigde dividendbelasting. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een verzuimboete van € 1.561 opgelegd en een bedrag van € 868 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde boete en tegen het aan haar in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente. Het bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 april 2021 ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 september 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
2. Omdat de betaling niet binnen een maand na de dividenduitkering heeft plaatsgevonden, heeft verweerder een naheffingsaanslag dividendbelasting aan eiseres opgelegd van € 52.050, een verzuimboete van € 1.561 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 868.
3. Op de website van de Belastingdienst staat het volgende vermeld:
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht en tot een juist bedrag een boete is opgelegd en of aan belanghebbende terecht en tot een juist bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Verzuimboete
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de door haar verschuldigde dividendbelasting ad € 52.050 niet tijdig heeft voldaan. Ingevolge artikel 67c, lid 1, AWR kan de inspecteur bij een dergelijk verzuim een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5.514. Paragraaf 23, onder 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bepaalt daarnaast dat de inspecteur een boete oplegt van drie procent van de niet binnen de termijn betaalde belasting tot het voornoemde wettelijk maximum. In het onderhavige geval heeft de inspecteur conform voornoemde wettelijke bepalingen een boete opgelegd van drie procent van de niet betaalde belasting, te weten € 1.561. De inspecteur heeft een dergelijke boete mogen opleggen, zonder dat – zoals belanghebbende stelt, maar in geen regel vereist is – daaraan voorafgaand een betalingsherinnering of aanmaning moet worden toegezonden. Belanghebbende heeft in dit kader een beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel gedaan, maar dat faalt, op de gronden die de rechtbank heeft gegeven in ro. 19 en 22 tot en met 25 van haar uitspraak. Het Hof maakt de genoemde rechtsoverwegingen tot de zijne.
5.2. Belanghebbende betoogt dat zij een pleitbaar standpunt heeft en dat de boete daarom vernietigd dient te worden. Zij meende immers dat zij een aanslag dividendbelasting diende af te wachten alvorens de verschuldigde belasting te betalen. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Het Hof stelt voorop dat de dividendbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Dit staat in de wet (artikel 7, lid 4, van de Wet op de dividendbelasting 1965) en ook op het aangifteformulier is tweemaal vermeld dat de verschuldigde dividendbelasting binnen één maand na het beschikbaar stellen van het dividend moet worden voldaan. Het door belanghebbende ingenomen standpunt – dat zij met haar betaling mocht wachten tot aan haar een aanslag zou worden opgelegd – is derhalve onjuist en naar het oordeel van het Hof ook niet pleitbaar. Belanghebbende kon naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet menen (gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer) juist te handelen door te wachten op een aanslag alvorens de verschuldigde belasting te voldoen. Dat belanghebbende niettemin meende juist te handelen berust naar het oordeel van het Hof niet op een pleitbare lezing van het recht, maar op haar eigen onzorgvuldig handelen en maakt het voorgaande derhalve niet anders.
5.3. Ook de overige tegen de boete gerichte klachten (dat belanghebbende geen enkel verwijt voor de te late betaling kan worden gemaakt (avas) en dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel) falen. Het Hof verenigt zich dienaangaande met overwegingen 12 tot en met 15 en 21 van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Ook het standpunt van belanghebbende dat zij dubbel wordt bestraft (en dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het ne bis in idem -beginsel) doordat haar naast de boete ook belastingrente in rekening is gebracht, volgt het Hof niet. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft het in rekening brengen van belastingrente immers geen bestraffend karakter (vgl. Hoge Raad 8 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC5535, r.o. 3.5 en 3.6).
5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete, gelet op de feiten en omstandigheden, onevenredig en onredelijk hoog is en verzoekt om matiging daarvan (al dan niet tot nihil). Zij wijst erop dat zij voor het eerst een dividenduitkering deed en daarbij niet bekend was met de wijze waarop zij de aangifte dividendbelasting moest doen en wanneer zij de dividendbelasting diende te voldoen. Zij stelt daarbij op het verkeerde been te zijn gezet door de werkwijze met betrekking tot de inhouding en afdracht van loonheffing. Zij heeft zich ook de nodige moeite getroost om een fout te voorkomen. Zo heeft zij telefonisch contact gezocht met de Belastingdienst na het indienen van de aangifte om de ontvangst van de aangifte te verifiëren en heeft zij het bedrag van de dividendbelasting gereserveerd gehouden op haar rekening, gereed om tot betaling over te gaan. Na ontvangst van de naheffingsaanslag heeft zij de verschuldigde belasting, boete en belastingrente dan ook terstond betaald. Hieruit kan worden afgeleid dat zij steeds bereid is geweest om tijdig en volledig aan haar betalingsverplichting te voldoen, aldus belanghebbende. Zij heeft erkend dat zij daarbij haar fout (het niet tijdig voldoen van de belasting) had kunnen voorkomen als zij daarbij meer zorgvuldigheid had betracht. Het betreft echter een eenmalige fout, aangezien zij altijd tijdig en volledig aan haar belastingverplichtingen heeft voldaan. Dit is door de inspecteur niet weersproken. Belanghebbende klaagt voorts dat de boete voor haar zeer fors is, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat haar, vanwege de te late betaling, ook een fors bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht. De dividenduitkering was eenmalig en zeer groot en dat geldt ook voor het bedrag van de boete aangezien dat daarvan is afgeleid. Belanghebbende verwijst ten slotte naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:2834) en naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:4532). Op basis hiervan meent belanghebbende dat de boete gematigd moet worden.
5.5. Het Hof overweegt als volgt. De verzuimboete heeft tot doel ervoor te zorgen dat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. Bij de dividendbelasting moeten belastingplichtigen uit eigen beweging en tijdig de verschuldigde belasting betalen. Het algemeen belang hiervan is vooral gelegen in het waarborgen van een stabiele en betrouwbare inkomensstroom voor de schatkist (zie ook de brief van de staatsecretaris van Financiën hierover, Kamerstukken II 2022/23, 31066, nr. 1119). In dat licht rechtvaardigt het niet uit eigen beweging (tijdig) betalen van deze belastingschuld de onderhavige verzuimboete. Het Hof overweegt echter dat het met de boete nagestreefde doel niet noodzakelijkerwijs enkel gediend kan worden met een boete van 3% van het bedrag waarmee belanghebbende in verzuim was. Ook een lagere boete kan daartoe volstaan. De hoogte van de boete dient immers in een evenredige verhouding te staan tot de ernst van de verwijtbare gedraging, mede in het licht van alle feiten en omstandigheden (zie 5.4). Dit een en ander afwegende ziet het Hof aanleiding de boete te matigen tot een bedrag van € 1.000, hetgeen naar het oordeel van het Hof – gegeven alle feiten en omstandigheden van het onderhavige geval – passend en geboden is.
Belastingrente
5.6. Ten aanzien van het geschil omtrent de belastingrente verenigt het Hof zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 18) tot de zijne. Met betrekking tot de klacht van belanghebbende dat de inspecteur het ne bis in idem -beginsel heeft geschonden verwijst het Hof verwijst naar 5.3.
Overschrijding redelijke termijn
5.7. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep haar klacht geuit omtrent de duur van de berechting van het geschil. Wat betreft de belastingrente geldt dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 17 juli 2020. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase bedraagt derhalve afgerond één jaar en twee maanden. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562). Het hogerberoepschrift is ontvangen op 9 oktober 2023. Het Hof doet uitspraak op 16 juli 2024. Hiermee is sprake van een dermate voortvarende behandeling van de zaak, welke de termijnoverschrijding door de inspecteur en de rechtbank compenseert. Het Hof kent op die grond geen vergoeding van immateriële schade toe.
5.8. De rechtbank diende ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn ten aanzien van de boete is overschreden, maar behoefde in haar uitspraak van dat onderzoek niet te doen blijken, aangezien geen van de gevallen waarin de rechter blijk moet geven van zijn onderzoek zich heeft voorgedaan in de beroepsfase (zie HR 22 april 2004, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.7). Nu belanghebbende in hoger beroep wel een klacht omtrent de duur van de berechting heeft aangevoerd dient het Hof daarover een gemotiveerde beslissing te geven. Er zijn naar het oordeel van het Hof geen omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn voor de berechting ter zake van de boete in beroep en hoger beroep rechtvaardigen, zodat deze moet worden gesteld op 4 jaar vanaf het eerste moment dat belanghebbende in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. In dit geval is dat op 30 juni 2020, toen aan belanghebbende de boete kenbaar is gemaakt. Partijen hebben over deze aanvangsdatum ook geen ander standpunt ingenomen. Het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar met minder dan zes maanden.
5.9. Sinds 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) hanteert het Hof voor vermindering van een boete bij overschrijding van de redelijke termijn als een van zijn uitgangspunten dat de boete niet wordt verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In zijn arrest van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853) heeft de Hoge Raad aangesloten bij de rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken en in belastingzaken waarin een bestuurlijke boete in het geding is, en waarin wordt volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden indien het gaat om een boete die minder dan € 1.000 bedraagt. Hierin ziet het Hof aanleiding de in zijn uitspraak van 2 juli 2009 geformuleerde uitgangspunten bij te stellen en deze in lijn te brengen met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast de grens van € 1.000 geldt dit voor de maximale vermindering van de boete bij overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden.
5.10. Vanaf heden hanteert het Hof de volgende uitgangspunten voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM:
- De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 1.000. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding redelijke termijn |
Vermindering |
Maximale vermindering |
|
0 tot 6 maanden |
5% |
€ |
2.500 |
6 tot 12 maanden |
10% |
€ |
2.500 |
1 tot 2 jaren |
15% |
€ |
10.000 |
2 jaren en meer |
20% |
€ |
20.000 |
5.11. Zoals hiervoor is overwogen beloopt de overschrijding in deze zaak 0 tot 6 maanden. De boete bedraagt niet minder dan € 1.000. De genoemde uitgangspunten leiden tot een vermindering van de boete met 5% tot € 950.
Slotsom
5.12. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet, nu ter zitting is komen vast te staan dat de door belanghebbende gemaakte kosten niet zien op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en andere kosten niet zijn gespecificeerd.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de boete;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 950;
- draagt de inspecteur op het griffierrecht van € 908 (€ 360 voor beroep en € 548 voor hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, N. Djebali en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.