X (belanghebbende), gevestigd te Bonaire, exploiteert een appartementencomplex.
Bij Landsbesluit van 11 mei 2009 zijn aan X twee tax holidays toegekend, onder meer inhoudende een vrijstelling van grond- en winstbelasting voor de duur van zeven jaar, respectievelijk vijf jaar te rekenen vanaf respectievelijk 1 januari 2008 en 1 januari 2007.
Vanaf 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden en wordt op Bonaire geen grond- en winstbelasting meer geheven. Aan X zijn voor de jaren 2011 en 2012 aanslagen in de vastgoedbelasting en de eilandelijke opcenten opgelegd naar het reguliere tarief van 15 procent.
Voor het GHvJ was onder meer in geschil of het expireren van de tax-holidayregelingen in strijd is met artikel 1 EP.
Het GHvJ heeft onder meer geoordeeld dat X onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij is getroffen door een buitensporige last. Daartoe heeft het Hof overwogen dat niet alleen gekeken moet worden naar de winstbelasting die in de onderhavige jaren (tot de afloop van de tax-holidayregelingen) geheven zou worden, maar ook naar latere jaren waarin het project wordt verkocht of geëxploiteerd. Pas dan kan de balans worden opgemaakt en pas dan wordt inzichtelijk wat de eventuele winst is geweest waarover niet wordt geheven na de invoering van de vastgoedbelasting en de eilandelijke opcenten, terwijl winstbelasting zou zijn geheven als de nieuwe wettelijke regelingen niet zouden zijn geïntroduceerd.
X betoogt in cassatie dat het GHvJ de fair-balancetoets onjuist heeft toegepast door ook toekomstige omstandigheden mee te wegen.
De Hoge Raad oordeelt evenwel dat het GHvJ er terecht van uit is gegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de toepassing van een nieuwe wettelijke regeling leidt tot een schending van artikel 1 EP, ook betekenis toekomt aan de gevolgen die voor de belastingplichtige in latere jaren aan deze toepassing zijn verbonden. Het cassatieberoep is ongegrond.
BRON
Arrest in de zaak van X nv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 april 2020, nrs. BON2019H00027 en BON2019H00028, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (nrs. BON 201600005 en BON 201600006) betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de vastgoedbelasting en eilandelijke opcenten.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Domburg en F.E. Mélotte, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende exploiteert een appartementencomplex op Bonaire.
2.2. Bij Landsbesluit van 11 mei 2009 heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen twee tax-holidays aan belanghebbende toegekend, onder meer inhoudende een vrijstelling van grond- en winstbelasting voor de duur van zeven jaar respectievelijk vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari 2008 respectievelijk 1 januari 2007 (hierna: de tax-holidayregelingen). De vrijstelling van winstbelasting houdt in dat de belasting wordt geheven naar een verminderd tarief, welk tarief met inbegrip van opcenten 2 procent van de gerealiseerde winst bedraagt.
2.3. De Nederlandse Antillen zijn per 10 oktober 2010 als staatkundige eenheid opgehouden te bestaan. Bonaire is per 10 oktober 2010 als openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet onderdeel van de Nederlandse Staat. Vanaf 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden en wordt op Bonaire geen grond- en winstbelasting meer geheven.
2.4. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2011 en 2012 aanslagen in de vastgoedbelasting en de eilandelijke opcenten opgelegd naar het reguliere tarief van 15 procent.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of het expireren van de tax-holidayregelingen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Volgens belanghebbende moet deze vraag bevestigend worden beantwoord en moeten de aanslagen in de vastgoedbelasting en de eilandelijke opcenten voor de jaren 2011 en 2012 worden vernietigd.
3.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij is getroffen door een buitensporige last. Daartoe heeft het Hof overwogen dat niet alleen gekeken moet worden naar de winstbelasting die in de onderhavige jaren (tot afloop van de tax-holidayregelingen) geheven zou worden, maar ook naar latere jaren waarin het project wordt verkocht of geëxploiteerd. Pas dan kan de balans worden opgemaakt en pas dan wordt inzichtelijk wat de eventuele winst is geweest waarover niet wordt geheven na de invoering van de vastgoedbelasting en de eilandelijke opcenten, terwijl winstbelasting zou zijn geheven als de nieuwe wettelijke regelingen niet zouden zijn geïntroduceerd.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het voert aan dat het Hof de fair balance-toets onjuist heeft toegepast, omdat bij de beoordeling of de wetswijziging heeft geleid tot een individuele en buitensporige last alleen in concreto moet worden getoetst wat de gevolgen zijn voor de jaren waarop de onderhavige aanslagen betrekking hebben. Het Hof heeft ten onrechte ook toekomstige omstandigheden meegewogen, aldus het middel.
4.2. Het middel faalt. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de toepassing van een nieuwe wettelijke regeling leidt tot een schending van artikel 1 EP, ook betekenis toekomt aan de gevolgen die voor de belastingplichtige in latere jaren aan deze toepassing zijn verbonden. Het op dit uitgangspunt voortbouwende oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is getroffen door een buitengewone last, berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk.
4.3. Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.