Direct naar content gaan

Samenvatting

X heeft het beroep betreffende een aanslag IB/PVV 2012 te laat ingediend bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Volgens de Rechtbank is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De omstandigheid dat X aan het einde van de beroepstermijn ernstig ziek is geworden en daardoor niet meer in staat was om tijdig in beroep te komen, dient voor zijn rekening en risico te komen, aldus de Rechtbank.

X heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond. Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten (zie HR 30 oktober 1996, 31.553, ECLI:NL:HR:1996:AA1720 en HR 22 oktober 2004, 39.927, ECLI:NL:HR:2004:AR4387). Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn beroep instelt. De Rechtbank heeft dit miskend.

De Hoge Raad wijst het geding naar Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

De Rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift van belanghebbende niet is ingediend binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:9 Awb. Een niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 Awb slechts achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Tot zover gaat het goed voor de Rechtbank. Vervolgens komt de Rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende wel in verzuim is, ondanks dat belanghebbende ernstig ziek werd tegen het einde van de termijn en in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Bij belanghebbende werd een ernstige aandoening geconstateerd. De Hoge Raad is evenwel van oordeel dat een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte grond kan opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten en verwijst naar twee arresten uit 1996 respectievelijk 2004.

De Rechtbank heeft deze arresten klaarblijkelijk over het hoofd gezien. Ook anderszins was er kennelijk geen aanleiding voor de menselijke maat. Ik kan alleen maar begrip hebben voor het oordeel van de Hoge Raad. Mensen plegen (plotseling opkomende) ziekten en aandoeningen immers niet te plannen, durf ik met enig gevoel voor understatement te stellen. Met het oordeel van de Rechtbank zou er feitelijk niet langer ruimte zijn voor onvoorziene omstandigheden en overmacht bij de toepassing van artikel 6:11 Awb. Dat lijkt mij niet de bedoeling. (Plotselinge) ziekten moeten in mijn ogen wel onderscheiden worden van reeds geplande medische handelingen of een met een in hoge mate van zekerheid te verwachten medische gebeurtenis, zoals een bevalling rond de uitgerekende datum. Het oordeel van de Rechtbank in deze casus betekent dat elke wettelijke termijn in wezen een kortere is, want je weet maar nooit of je (ernstig) ziek wordt. Naarmate je ouder wordt zou de wettelijke termijn dan bovendien steeds korter worden, omdat met het ouder worden in statistische zin de kans op (ernstige) ziekten toeneemt. Ouden van dagen zouden dan – vertaald naar deze casus en licht gechargeerd – direct na ontvangst van de uitspraak op bezwaar in beroep moeten komen. Zover komt het gelukkig niet.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
18 november 2016
Rolnummer
16/02080
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2599
Auteur(s)
mr. J. Berns
FT-advocaten
NLF-nummer
NLF 2016/0581
Aflevering
24 november 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB170
bwbr0005537&artikel=6:11,bwbr0005537&artikel=6:11

Naar de bovenkant van de pagina