CFC-vrijstelling voor buitenlandse groepsfinanciering geen staatssteun
HvJ, 19 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(2)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(90)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(8)
- Recent(7)
Samenvatting
Over winsten van zogenoemde CFC’s (controlled foreign companies) wordt in het Verenigd Koninkrijk een CFC-heffing geïnd wanneer zij worden geacht kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk te zijn verlegd. Binnen de CFC-regels gelden specifieke vrijstellingen voor passieve financiële winsten die een CFC behaalt uit leningen die zijn verstrekt aan buiten het VK gevestigde ondernemingen van dezelfde groep (CFC-vrijstelling voor buitenlandse groepsfinanciering).
Bij besluit van 2 april 2019 (Besluit (EU) 2019/1352, PbEU 2019, L 216) heeft de Europese Commissie de vrijstellingsregeling aangemerkt als met de interne markt onverenigbare staatssteun. De Commissie oordeelde met name dat het relevante referentiekader voor het beoordelen of er sprake was van een selectief voordeel bestond uit de regels die van toepassing zijn op CFC’s en dat de vrijstellingen van de CFC-heffing een afwijking van dat kader vormden.
Het Verenigd Koninkrijk en de onderneming ITV plc, die van de vrijstellingsregeling gebruik heeft gemaakt, vochten dat besluit van de Commissie aan bij het Gerecht van de EU.
Het Gerecht heeft alle middelen afgewezen en de Commissie op 8 juni 2022 (gevoegde zaken T-363/19 en T-456/19, ECLI:EU:T:2022:349) in het gelijk gesteld.
Tegen dit oordeel hebben verzoekers bij het HvJ een hogere voorziening ingesteld.
Volgens het HvJ is het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te bevestigen dat het referentiekader voor het onderzoeken van de selectiviteit van de betreffende vrijstellingen uitsluitend bestond uit de regels die van toepassing zijn op CFC’s. Die fout bij de bepaling van het referentiekader tast noodzakelijkerwijs de gehele analyse van de voorwaarde met betrekking tot selectiviteit aan. Dit leidt ertoe dat het arrest van het Gerecht in zijn geheel wordt vernietigd en dat het besluit van de Commissie nietig wordt verklaard.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
19 september 2024 (*)
In de gevoegde zaken C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P,
betreffende drie hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op respectievelijk 16, 17 en 25 augustus 2022,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Baxter, vervolgens door L. Baxter en S. Fuller, daarna door R. Fadoju en S. Fuller, en tot slot door S. Fuller als gemachtigden, bijgestaan door P. Baker, KC, en T. Johnston, barrister,
Rekwirant en verzoeker in eerste aanleg (C‑555/22 P),
interveniënt in eerste aanleg (C‑556/22 P en C‑564/22 P),
ITV plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door K. Beal, KC, en J. Lesar, solicitor,
rekwirante (C‑556/22 P),
verzoekster in eerste aanleg (C‑556/22 P en C‑564/22 P),
en
LSEGH (Luxembourg) Ltd, gevestigd te Londen,
London Stock Exchange Group Holdings (Italy) Ltd, gevestigd te Londen,
vertegenwoordigd door O. W. Brouwer, A. Pliego Selie, advocaten, en A. von Bonin, Rechtsanwalt,
rekwiranten (C‑564/22 P),
interveniënten in eerste aanleg (C‑556/22 P en C‑564/22 P),
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Farley, L. Flynn, en B. Stromsky als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg (C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P),
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur), D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 januari 2024,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2024,
het navolgende
Arrest
1 Met hun respectieve hogere voorzieningen verzoeken het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (C‑555/22 P), ITV plc (C‑556/22 P), en LSEGH (Luxembourg) Ltd en London Stock Exchange Group Holdings (Italy) Ltd (hierna samen: „LSEGH”) (C‑564/22 P) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juni 2022, Verenigd Koninkrijk en ITV/Commissie (T‑363/19 en T‑456/19, EU:T:2022:349; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van de beroepen van het Verenigd Koninkrijk en ITV, ondersteund door LSEGH, tot nietigverklaring van besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering (PB 2019, L 216, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”).
Recht van het Verenigd Koninkrijk
2 In het Verenigd Koninkrijk zijn de belastingregels voor onder zeggenschap staande buitenlandse ondernemingen (CFC) neergelegd in deel 9 A van de Taxation (International and Other Provisions) Act 2010 [belastingwet van 2010 (internationale en andere bepalingen); hierna: „TIOPA”].
3 De relevante bepalingen van deel 9 A TIOPA zijn de volgende:
4 Deel 2 TIOPA is gewijd aan het voorkomen van dubbele belasting, zoals blijkt uit het opschrift ervan.
Voorgeschiedenis van het geding
5 Ten behoeve van de onderhavige procedure kan de voorgeschiedenis van het geding, zoals uiteengezet in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest, als volgt worden weergegeven.
ITV-groep
6 ITV, voor de belastingen gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, is de holdingvennootschap aan het hoofd van de gelijknamige groep, die audiovisueel materiaal maakt, de productie daarvan verzorgt en dat materiaal distribueert over verschillende platformen wereldwijd. ITV omvat met name CFC’s.
7 Over meerdere boekjaren, ten minste tot en met het boekjaar 2016, is voor de aan ITV toegerekende rentewinsten uit enkele van de leningen die zijn verstrekt door CFC’s die door haar worden gecontroleerd, om vrijstelling verzocht op grond van hoofdstuk 9 van deel 9 A TIOPA (hierna: „hoofdstuk 9”).
Door het Gerecht weergegeven nationale belastingregels
8 Het Gerecht heeft de nationale belastingregels als volgt samengevat:
9 In dit verband heeft het Gerecht in punt 8, laatste volzin, van het bestreden arrest gepreciseerd dat het „[o]vereenkomstig section 371IG [van hoofdstuk 9] [...] bij de in aanmerking komende leningen in wezen [gaat] om intragroepsleningen van de CFC aan andere, buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde leden van de multinationale groep”. Deze definitie moet worden gelezen in het licht van punt 145 van dat arrest, waarin het Gerecht heeft overwogen dat leningen aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap of een vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap in die staat overeenkomstig section 371IH [van hoofdstuk 9] uitgesloten zijn van de definitie van in aanmerking komende lening.
10 Bovendien heeft het in punt 9 van dat arrest aangegeven dat hoofdstuk 9 voorzag in de volgende drie typen vrijstellingen (hierna: „betrokken vrijstellingen”):
- de vrijstelling kan betrekking hebben op 75 % van de belastbare passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leningen;
- de vrijstelling kan volledig zijn wanneer en voor zover de in aanmerking komende leningen uit middelen van de CFC worden gefinancierd, en
- onder bepaalde omstandigheden kan vrijstelling worden verleend over het saldo van belastbare passieve financiële winsten, vrijstelling van „overeenkomende rente” genoemd.
Het litigieuze besluit
11 In haar litigieuze besluit, dat is vastgesteld na de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU, heeft de Europese Commissie geoordeeld dat de regeling die voortvloeit uit de betrokken vrijstellingen (hierna: „betwiste regeling”) staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover deze van toepassing was op passieve financiële winsten die voortvloeien uit in aanmerking komende leningen die onder section 371EB van hoofdstuk 5 van deel 9 A TIOPA (hierna: „hoofdstuk 5”) vielen. Meer in het bijzonder heeft de Commissie geoordeeld dat de betrokken vrijstellingen een steunregeling vormden in de zin van artikel 1, onder d), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9), dat deze regeling onverenigbaar met de interne markt was en dat deze onrechtmatig, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, ten uitvoer was gelegd door het Verenigd Koninkrijk (artikel 1 van het litigieuze besluit).
12 De Commissie was evenwel van mening dat de bestreden regeling geen steun vormde wanneer zij van toepassing was op passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leningen die voldeden aan het criterium van section 371EC van hoofdstuk 5, dat is gebaseerd op met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal (hierna: „criterium van met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal”), en die niet voldeden aan het criterium van section 371EB van dat hoofdstuk, dat was gebaseerd op het feit dat de relevante sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk werden uitgeoefend (hierna: „criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk”).
13 Om tot de in de punten 10 en 11 van het onderhavige arrest uiteengezette conclusies te komen heeft de Commissie de voorwaarden geanalyseerd waaronder de betrokken vrijstellingen worden gekwalificeerd als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
14 Na te hebben vastgesteld dat de betrokken vrijstellingen maatregelen waren die aan het Verenigd Koninkrijk konden worden toegerekend en met staatsmiddelen waren bekostigd, dat zij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig konden beïnvloeden en de mededinging vervalsten of dreigden te vervalsen, heeft de Commissie zich geconcentreerd op het bestaan van een selectief voordeel.
15 De Commissie heeft ook vastgesteld dat de betrokken vrijstellingen een economisch voordeel opleverden omdat ze aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming die zeggenschap uitoefent over een CFC, waarvoor anders krachtens hoofdstuk 5 een CFC-heffing zou zijn toegepast, de mogelijkheid boden om op grond van hoofdstuk 9 te verzoeken om deze heffing toe te passen op slechts 25 % van de passieve financiële winsten van die CFC voor zover die voortvloeiden uit in aanmerking komende leningen, zodat 75 % van die winsten van die heffing waren vrijgesteld. Onder bepaalde voorwaarden kon die heffing tegen een nog lager percentage worden toegepast, zodat tot 100 % van de betreffende winsten van de CFC kon worden vrijgesteld.
16 Wat de selectiviteit van de betrokken vrijstellingen betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat de CFC-regels in deel 9 A TIOPA het referentiestelsel vormden en dat de vrijstellingen een afwijking van dit stelsel waren.
17 In deze context heeft de Commissie gesteld dat de situatie van een belastbare entiteit die de zeggenschap had over een CFC met passieve financiële winsten uit in aanmerking komende leningen vergelijkbaar was met een belastbare entiteit die de zeggenschap had over een CFC met andere passieve financiële winsten, in het bijzonder in het kader van leningen van deze CFC aan in het Verenigd Koninkrijk gevestigde, gelieerde vennootschappen, upstream loans genoemd, en van leningen van deze CFC aan derden, die het Verenigd Koninkrijk als money box loans (fictieve leningen) aanduidt.
18 De Commissie heeft eraan herinnerd dat een maatregel die afwijkt van het referentiestelsel niettemin kon worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel en dat het aan de betrokken lidstaat stond om het bestaan van die rechtvaardiging aan te tonen. Het Verenigd Koninkrijk had ten eerste aangegeven dat de betrokken vrijstellingen tot doel hadden ervoor te zorgen dat het stelsel beheersbaar en uitvoerbaar is. Ten tweede waarborgen zij de vrijheid van vestiging binnen de Europese Unie.
19 De Commissie heeft in dit verband aanvaard dat de betwiste regeling, voor zover zij op grond van het criterium van met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal werd toegepast op situaties binnen de werkingssfeer van hoofdstuk 5, kon worden geacht op de administratieve uitvoerbaarheid van de CFC-regels te zijn gericht.
20 Daarnaast sloot de Commissie uit dat deze regeling, voor zover zij van toepassing was op situaties die voldoen aan het criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk, gerechtvaardigd kon zijn door de noodzaak om te beschikken over uitvoerbare en beheersbare regels ter voorkoming van belastingontwijking of door de noodzaak om de in de Verdragen verankerde vrijheden te eerbiedigen.
21 Voorts heeft zij vastgesteld dat de betwiste regeling inmiddels verenigbaar was met de staatssteunregels als gevolg van de wijzigingen die in de CFC-regels waren aangebracht in het kader van de omzetting van richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1), en die op 1 januari 2019 in werking zijn getreden, waardoor het niet langer mogelijk was te verzoeken om de betrokken vrijstellingen voor winsten die voldeden aan het criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk.
22 Wat de verenigbaarheid van de betwiste regeling met de interne markt betreft, heeft de Commissie in wezen uiteengezet dat de krachtens die regeling verleende steun de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën niet vergemakkelijkte en derhalve niet onder artikel 107, lid 3, onder c), VWEU viel.
23 Tot slot heeft de Commissie gelast dat de in het kader van de betwiste regeling verleende steun van de begunstigden moest worden teruggevorderd, aangezien er geen sprake was van schending van de fundamentele beginselen van het Unierecht.
Beroepen bij het Gerecht en bestreden arrest
24 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juni 2019, heeft het Verenigd Koninkrijk in zaak T‑363/19 beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.
25 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 2019, heeft ITV het beroep in zaak T‑456/19 tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld.
26 Bij beslissing van 29 januari 2020 is het Verenigd Koninkrijk toegelaten tot interventie in zaak T‑456/19 aan de zijde van ITV.
27 Bij beschikking van 24 november 2020, ITV/Commissie (T‑456/19, EU:T:2020:640), heeft het Gerecht het verzoek van LSEGH om toelating tot interventie in zaak T‑456/19 aan de zijde van ITV ingewilligd.
28 Bij beslissing van 21 juli 2021 zijn de zaken T‑363/19 en T‑456/19 gevoegd voor de mondelinge behandeling.
29 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, na de zaken T‑363/19 en T‑456/19 te hebben gevoegd, de beroepen verworpen.
30 Daartoe heeft het Gerecht met name de voorwaarde inzake het bestaan van een selectief voordeel onderzocht door de analyse in drie stappen toe te passen die vereist is overeenkomstig het in punt 61 van het bestreden arrest aangehaalde arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a. (C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punten 57 en 58). Die analyse bestaat erin eerst het referentiestelsel te bepalen, vervolgens na te gaan of de betwiste regeling van dat stelsel afwijkt, gelet op het door deze regeling nagestreefde doel, en ten slotte vast te stellen of de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat het door deze regeling ingevoerde onderscheid gerechtvaardigd was op grond dat het voortvloeide uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan die regeling een onderdeel vormde. Aan de hand van deze drie stappen heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 203 van het bestreden arrest de vaststellingen in het litigieuze besluit met betrekking tot deze voorwaarde bevestigd.
31 In het bijzonder heeft het Gerecht in het kader van de in het voorafgaande punt van het onderhavige arrest bedoelde eerste stap de middelen afgewezen waarmee het Verenigd Koninkrijk en ITV betoogden dat de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt door te concluderen dat het referentiestelsel uitsluitend bestond uit de CFC-regels en niet gevormd werd door het algemene stelsel van vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk (hierna: „ASVB”).
32 In dit verband heeft het Gerecht in de eerste plaats opgemerkt dat het ASVB gegrond was op het territorialiteitsbeginsel, krachtens hetwelk uitsluitend in het Verenigd Koninkrijk behaalde winsten worden belast. Voorts heeft het opgemerkt dat de CFC-regels ertoe strekten dat winsten van een CFC die op grond van dat beginsel normaliter niet in het Verenigd Koninkrijk zouden worden belast, niettemin aldaar worden belast wanneer zij worden geacht kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk te zijn verlegd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de CFC-regels kunnen worden gescheiden van het ASVB (punten 77, 78 en 80‑83 van het bestreden arrest).
33 In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de CFC-regels kunnen worden beschouwd als een volledig corpus van regels dat losstaat van het ASVB, met name wat betreft de belastinggrondslag, de belastingplichtigen, het belastbare feit en het belastingtarief. Het heeft ook benadrukt dat deze regels voorzagen in een mechanisme ter voorkoming van dubbele belasting, dat niet relevant is voor de berekening van de belasting op basis van het ASVB (punten 85‑90 van het bestreden arrest).
34 In het kader van de in punt 30 van het onderhavige arrest bedoelde tweede stap heeft het Gerecht in de eerste plaats de argumenten afgewezen waarmee het Verenigd Koninkrijk en ITV betoogden dat de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk geen voordeel kon verlenen door de toepassing van hoofdstuk 9, aangezien de bepalingen van dit hoofdstuk niet los van die van hoofdstuk 3 van deel 9 A TIOPA (hierna: „hoofdstuk 3”) en van hoofdstuk 5 konden worden beschouwd.
35 Daartoe was het Gerecht in wezen van oordeel dat in de regels van deel 9 A TIOPA criteria waren neergelegd om vast te stellen in welke situaties er sprake is van kunstmatige verlegging van winst, zoals met name in de situaties die vallen onder hoofdstuk 5. Dat betekende volgens het Gerecht dat, wanneer is voldaan aan een van de in deze regels neergelegde criteria, de door de betreffende CFC’s behaalde winsten in het VK worden belast door middel van een CFC-heffing. Het heeft daaruit afgeleid dat het feit dat hoofdstuk 9 voorziet in vrijstellingen van deze heffing voor winsten die op grond van bovengenoemde criteria anders het voorwerp van deze heffing zouden zijn geweest, een voordeel vormde (punten 96 en 100‑108 van het bestreden arrest).
36 In de tweede plaats heeft het Gerecht de argumenten onderzocht waarmee het Verenigd Koninkrijk en ITV, ondersteund door LSEGH, betoogden dat de Commissie ten onrechte had vastgesteld dat het doel van de CFC-regels beperkt bleef tot het belasten van kunstmatig verlegde winsten, terwijl deze regels in werkelijkheid waren bedoeld ter bescherming van de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk.
37 In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat de bescherming van de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk een brede doelstelling was waarvan het specifiekere doel om kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk verlegde winsten te belasten, deel uitmaakte. Het heeft benadrukt dat weliswaar verschillende maatregelen waren getroffen om deze belastinggrondslag te beschermen, maar dat uit het dossier bleek dat het specifieke doel van het relevante referentiestelsel, te weten de CFC-regels, erin bestond bij te dragen tot die bescherming door de kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk verlegde winsten van CFC’s te belasten (punten 109 en 114‑120 van het bestreden arrest).
38 In de derde plaats heeft het Gerecht de argumenten onderzocht waarmee het Verenigd Koninkrijk en ITV, ondersteund door LSEGH, betoogden dat in wezen de betwiste regeling a priori niet selectief was, omdat de CFC-regels uitsluitend bij een verhoogd risico op misbruik of kunstmatige verlegging van winsten uit het Verenigd Koninkrijk een fiscale verplichting beoogden op te leggen.
39 Daartoe heeft het Gerecht met name opgemerkt dat de betrokken vrijstellingen van toepassing waren op de passieve financiële winsten van CFC’s uit door hen verstrekte leningen, waarvoor was voldaan aan het criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk of aan het criterium van met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal (punt 131 van het bestreden arrest).
40 Na zijn onderzoek van de selectiviteit a priori is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de betrokken vrijstellingen, voor zover zij enkel van toepassing waren op de passieve financiële winsten van CFC’s uit de in aanmerking komende leningen, met uitsluiting van winsten van met het Verenigd Koninkrijk verbonden ondernemingen en derde ondernemingen, leidden tot een verschillende behandeling van vergelijkbare situaties, zodat de Commissie geen beoordelingsfout had gemaakt door te concluderen dat er in casu sprake was van een voordeel en dat dit voordeel a priori selectief was (punten 167‑182 van het bestreden arrest).
41 In het kader van de in punt 30 van het onderhavige arrest bedoelde derde stap heeft het Gerecht de argumenten afgewezen waarmee het Verenigd Koninkrijk en ITV betoogden dat de betrokken vrijstellingen gerechtvaardigd waren om redenen die verband hielden met, ten eerste, de administratieve uitvoerbaarheid en, ten tweede, de eerbiediging van de vrijheid van vestiging.
42 Wat in het bijzonder deze vrijheid betreft, heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat het Hof in de punten 72 en 73 van het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, EU:C:2006:544), voor recht heeft verklaard dat de toentertijd geldende CFC-regels, voor zover op grond daarvan slechts volstrekt kunstmatige constructies werden belast, verenigbaar waren met de Verdragsbepalingen waarin de vrijheid van vestiging wordt gewaarborgd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de CFC-heffing niet als een belemmering van de vrijheid van vestiging kon worden beschouwd en dat bijgevolg de betrokken vrijstellingen niet konden worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de eerbiediging van die vrijheid te verzekeren, aangezien deze heffing zag op winsten die volgens het criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk moesten worden geacht kunstmatig te zijn verlegd (punten 200 en 201 van het bestreden arrest).
43 Gelet op een en ander heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie geen beoordelingsfouten had gemaakt door vast te stellen dat de betrokken vrijstellingen de begunstigden ervan een selectief voordeel verleenden.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in de hogere voorzieningen
44 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op respectievelijk 16, 17 en 25 augustus 2022, hebben het Verenigd Koninkrijk, ITV en LSEGH de onderhavige hogere voorzieningen ingesteld, die zijn ingeschreven onder respectievelijk de nummers C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P.
45 Bij beslissing van de president van het Hof van 6 oktober 2022 zijn de zaken C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook het arrest.
46 Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof:
- het bestreden arrest te vernietigen en zijn vorderingen voor het Gerecht toe te wijzen;
- subsidiair, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening, en
- de Commissie te verwijzen in de kosten van deze hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.
47 ITV verzoekt het Hof:
- het bestreden arrest te vernietigen voor zover het beroep is verworpen en zij in de kosten is verwezen;
- het litigieuze besluit nietig te verklaren, en
- de Commissie te verwijzen in de kosten van deze hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.
48 LSEGH verzoekt het Hof:
- het bestreden arrest te vernietigen;
- de zaak zelf af te doen en de litigieuze beslissing nietig te verklaren of, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof, en
- de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure en die van de procedure voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van de interveniërende partijen.
49 De Commissie verzoekt het Hof:
- de hogere voorzieningen af te wijzen en
- het Verenigd Koninkrijk, ITV en LSEGH te verwijzen in de kosten.
Hogere voorzieningen
50 Het Verenigd Koninkrijk voert ter ondersteuning van zijn hogere voorziening vijf middelen aan: ten eerste, onjuiste rechtsopvatting, alsook verdraaiing en onjuiste kwalificatie van de feiten met betrekking tot de bepaling van het referentiestelsel; ten tweede, onjuiste rechtsopvatting, alsook verdraaiing en onjuiste kwalificatie van de feiten met betrekking tot het bestaan van een voordeel; ten derde, onjuiste rechtsopvatting, verdraaiing en onjuiste kwalificatie van de feiten, en niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot selectiviteit; ten vierde, onjuiste rechtsopvatting, verdraaiing van de feiten en niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot de administratieve uitvoerbaarheid, en ten vijfde, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vrijheid van vestiging.
51 ITV voert vier middelen aan: ten eerste, onjuiste bepaling van het referentiestelsel; ten tweede, onjuiste vaststelling van een selectief voordeel; ten derde, onjuiste behandeling van de rechtvaardiging van de betrokken vrijstellingen, en ten vierde, onjuiste toepassing van het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, EU:C:2006:544).
52 LSEGH voert vijf middelen aan: ten eerste, onjuiste rechtsopvatting inzake de bepaling van het referentiestelsel; ten tweede, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vaststelling van het doel van dat stelsel; ten derde, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bestaan van ongelijke behandeling van marktdeelnemers; ten vierde, schending van de artikelen 263 en 296 VWEU doordat het Gerecht niet is ingegaan op bepaalde middelen en zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie in het litigieuze besluit, en ten vijfde, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechtvaardiging van de betrokken vrijstellingen.
53 Zoals de advocaat-generaal in de punten 41 tot en met 45 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, hebben de betwistingen van verzoekers – hoewel zij niet allen hetzelfde aantal middelen aanvoeren en elke verzoeker binnen die middelen meer of minder gewicht kan hebben toegekend aan bepaalde argumenten of specifieke argumenten heeft aangevoerd – in wezen betrekking op vier kwesties, te weten, ten eerste, de bepaling van het referentiestelsel; ten tweede, het bestaan van een selectief voordeel; ten derde, de rechtvaardiging van de betwiste regeling door de noodzaak om de administratieve uitvoerbaarheid van de CFC-regels mogelijk te maken, en ten vierde, de rechtvaardiging van die regeling door de noodzaak om de vrijheid van vestiging te eerbiedigen.
54 Daarnaast heeft de kern van de hogere voorzieningen betrekking op de betwisting van de afbakening van het referentiestelsel, met dien verstande dat de argumenten van rekwiranten betreffende de noodzaak om de hoofdstukken 5 en 9 gezamenlijk te lezen, voor zover zij de op risico gebaseerde benadering van het Verenigd Koninkrijk weergeven, ook relevant zijn voor de beoordeling van die betwisting, zelfs wanneer zij zijn geformuleerd of nader zijn uitgewerkt in het kader van de betwisting van het bestaan van een selectief voordeel of van de rechtvaardiging van de betrokken vrijstellingen door de noodzaak om de vrijheid van vestiging te eerbiedigen.
Betwisting van de bepaling van het referentiestelsel
Ontvankelijkheid
55 De Commissie stelt dat de beoordeling van het nationale recht een feitenkwestie is die tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht behoort, behalve wanneer de uitlegging van dat recht op een onjuiste opvatting van bewijzen berust. Zij erkent dat de juiste bepaling van het referentiestelsel, wat de eerste stap van de analyse van de selectiviteit van een nationale belastingmaatregel is, volgens de lessen die met name uit het arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie (C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859), kunnen worden getrokken een rechtsvraag is, maar betoogt dat de door het Hof vastgestelde onjuiste opvatting in dat arrest geen betrekking had op de uitlegging van het nationale recht, maar op de vraag of het Gerecht bij de bepaling van dat stelsel rekening had gehouden met de passende gegevens.
56 In de onderhavige zaken stellen rekwiranten daarentegen niet dat het Gerecht zich op onjuiste gegevens heeft gebaseerd bij de beoordeling of de Commissie het referentiestelsel correct had afgebakend. Zij betwisten enkel de door het Gerecht gegeven uitlegging van het nationale recht, terwijl zij, om te bewerkstelligen dat hun betoog ontvankelijk wordt verklaard, moeten aantonen dat dit recht is verdraaid, in die zin dat het is uitgelegd op een wijze die kennelijk in strijd is met de inhoud van de relevante bepalingen of aan deze bepalingen een draagwijdte wordt toegekend die zij duidelijk niet hebben.
57 In dit verband zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen op een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht is vastgesteld in artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU. Volgens deze bepaling moet de hogere voorziening beperkt blijven tot rechtsvragen en wordt deze ingesteld „op de wijze en binnen de grenzen die in het Statuut [van het Hof van Justitie van de Europese Unie] worden bepaald”. In een opsomming van middelen die in dit kader kunnen worden aangevoerd, vermeldt artikel 58, eerste alinea, van dit Statuut dat de hogere voorziening gebaseerd kan zijn op schending van het recht van de Unie door het Gerecht.
58 Het Hof is in hogere voorziening met betrekking tot het onderzoek van de vaststellingen van het Gerecht betreffende de nationale wetgeving, die op het gebied van staatssteun feitelijke beoordelingen vormen, in beginsel enkel bevoegd om te onderzoeken of die nationale wetgeving onjuist is opgevat. Wel moet het Hof kunnen nagaan of dergelijke beoordelingen zelf geen schending van het Unierecht vormen door het Gerecht (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59 De vraag of het Gerecht het relevante referentiestelsel correct heeft afgebakend en, bij uitbreiding, de bepalingen die dit stelsel vormen correct heeft uitgelegd, is echter een rechtsvraag die door het Hof kan worden getoetst in het stadium van de hogere voorziening. De argumenten die ertoe strekken de keuze van het referentiestelsel of de betekenis ervan in de eerste stap van de analyse van het bestaan van een selectief voordeel ter discussie te stellen, zijn ontvankelijk aangezien deze analyse voortvloeit uit een juridische kwalificatie van het nationale recht op basis van een Unierechtelijke bepaling (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60 Indien wordt aangenomen dat het Hof niet kan vaststellen of het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de afbakening van het relevante referentiestelsel en de uitlegging en de toepassing ervan als doorslaggevend criterium voor het onderzoek van het bestaan van een selectief voordeel heeft overgenomen, zou dat erop neerkomen dat wordt aanvaard dat het mogelijk is dat het Gerecht in voorkomend geval een bepaling van primair Unierecht, te weten artikel 107, lid 1, VWEU, heeft geschonden, zonder dat tegen deze schending kan worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening, hetgeen in strijd is met artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is opgemerkt (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 79).
61 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat rekwiranten ontvankelijk zijn in hun verzoek aan het Hof om na te gaan of het Gerecht, in het kader van de analyse betreffende het bestaan van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, terecht de vaststelling van de Commissie heeft bevestigd dat het referentiestelsel beperkt is tot de regels die voor CFC’s gelden.
Ten gronde
Argumenten van partijen
62 Rekwiranten betogen in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het nationale recht onjuist heeft opgevat en het nationale recht onjuist heeft gekwalificeerd door – net als de Commissie in het litigieuze besluit – te oordelen dat de in deel 9 A TIOPA neergelegde CFC-regels, en niet het ASVB, het referentiestelsel vormden voor de bepaling of de betrokken vrijstellingen een selectief voordeel opleverden.
63 In dit verband betogen rekwiranten in de eerste plaats dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat het „normaal” was dat een onderneming die onder het ASVB valt, wordt belast over de behaalde winsten van een CFC uit activiteiten of activa in het Verenigd Koninkrijk. Volgens hen is dit stelsel, ten eerste, hoofdzakelijk, maar niet louter, territoriaal, in die zin dat – afgezien van enkele vrijstellingen, die met name betrekking hebben op dividenden die afkomstig zijn van buitenlandse dochtermaatschappijen – belasting wordt geheven over de winst die de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde belastingplichtigen wereldwijd hebben behaald. Ten tweede is dit stelsel gebaseerd op het beginsel dat ondernemingen afzonderlijk worden belast, enkel op basis van hun eigen winst, en niet op het beginsel van groepsinkomen. Een benadering waarbij de op CFC’s toepasselijke regels als een „normaal” belastingstelsel zouden worden gekwalificeerd, zou er noodzakelijkerwijs niet in slagen die regels in de relevante context te plaatsen, als een strikt afgebakende uitzondering op het algemene beginsel van een hoofdzakelijk territoriale belastingheffing.
64 Meer in het bijzonder zet ITV met name uiteen dat de betrokken vrijstellingen juist wegens de uitzonderlijke aard van de extraterritoriale belastingheffing zeer ruim zijn geformuleerd. Deze hebben namelijk tot doel de belasting van de door CFC’s buiten het Verenigd Koninkrijk gegenereerde inkomsten in overeenstemming te brengen met de hoofdzakelijk territoriale aard van het ASVB. De wetgever van het VK heeft aan de CFC-heffing een potentieel ruime reikwijdte toegekend, maar heeft ook voorzien in vrijstellingen die dienen als „achterdeurtjes”, waardoor winsten van CFC’s die in werkelijkheid de belastinggrondslag in het Verenigd Koninkrijk niet aantasten of geen volledig kunstmatig verlegde winsten vormen, niet aan deze heffing kunnen worden onderworpen.
65 LSEGH wijst erop dat de bepaling van het referentiestelsel volgens haar moet plaatsvinden na een objectief onderzoek van de inhoud, de onderlinge samenhang en de concrete effecten van de krachtens het nationale recht van die betrokken lidstaat toepasselijke voorschriften. Volgens haar moeten de CFC-regels betreffende passieve financiële winsten dus worden uitgelegd in samenhang met, met name, de regels inzake dividenden die in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemingen van hun buitenlandse dochtermaatschappijen ontvangen.
66 In de tweede plaats betogen rekwiranten dat de CFC-regels, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet los kunnen worden gezien van het ASVB, maar volgens de door het Verenigd Koninkrijk en ITV gebruikte formulering een uitzondering vormen op het territorialiteitsbeginsel dat het ASVB grotendeels kenmerkt, of, volgens de door LSEGH gebruikte formulering, een onlosmakelijk met het ASVB verbonden corrigerende maatregel is, die ertoe strekt de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk te beschermen tegen misbruik waarbij CFC’s betrokken zijn.
67 Tot staving van hun betwisting van de door het Gerecht erkende scheidbaarheid van de CFC-regels betwisten het Verenigd Koninkrijk en, zij het minder gedetailleerd, ITV allereerst de vaststellingen in het bestreden arrest met betrekking tot de belastinggrondslag, de belastingplichtige, het belastbare feit en het belastingtarief.
68 Vervolgens betogen het Verenigd Koninkrijk en ITV dat het bestaan van regels ter voorkoming van internationale dubbele belasting geen specifiek kenmerk van de CFC-regels is, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, maar een centraal kenmerk van het ASVB, zoals blijkt uit deel 2 TIOPA.
69 Ten slotte zet het Verenigd Koninkrijk uiteen dat deel 9 A TIOPA weliswaar specifieke bepalingen bevat voor de berekening van de CFC-heffing, maar dat deze regels in wezen in veel opzichten identiek zijn aan die van het ASVB.
70 In de derde plaats zijn rekwiranten van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat hoofdstuk 9 voorziet in vrijstellingen van de CFC-heffing voor passieve financiële winsten van CFC’s, die anders belastbaar zouden zijn op grond van hoofdstuk 5. Het Gerecht heeft de rol van het criterium van sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk overschat door te oordelen dat alle passieve financiële winsten van een CFC die aan dat criterium voldoen, automatisch moeten worden gekwalificeerd als kunstmatig verlegd uit het Verenigd Koninkrijk en bijgevolg krachtens hoofdstuk 5 aan de CFC-heffing moeten worden onderworpen. Bepaalde soorten constructies, te weten in aanmerking komende leningen, houden geen hoog risico op kunstmatige verlegging van winsten in, ongeacht of sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk worden uitgevoerd. Andere soorten constructies, te weten constructies die niet als in aanmerking komende leningen kunnen worden beschouwd, houden wel een dergelijk risico in, ook hier ongeacht of sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk worden uitgevoerd.
71 In dat verband benadrukken rekwiranten dat hoofdstuk 5 respectievelijk hoofdstuk 9 geen regels en uitzonderingen op die regels bevatten, in die zin dat hoofdstuk 9 leidt tot een vermindering van de anders op grond van hoofdstuk 5 verschuldigde belasting. Deze twee hoofdstukken vullen elkaar aan en vormen een uniform en samenhangend geheel van regels voor de belasting van passieve financiële winsten van CFC’s. Als geheel genomen bepalen deze hoofdstukken dus de werkingssfeer van de CFC-heffing, rekening houdend met de beoordeling van het risico voor de belastinggrondslag in het Verenigd Koninkrijk dat voortvloeit uit de herkomst en het gebruik van het kapitaal waarmee die passieve financiële winsten zijn gegenereerd.
72 In dit verband beroepen rekwiranten zich met name op section 371CB, leden 1 en 8, van hoofdstuk 3. ITV en LSEGH verwijzen ook naar section 371BB van hoofdstuk 2 van deel 9 A TIOPA (hierna: „hoofdstuk 2”).
73 In het bijzonder impliceert het feit dat section 371EA, lid 2, van hoofdstuk 5 naar section 371CB, lid 8, verwijst, volgens het Verenigd Koninkrijk en ITV met name dat, wanneer een CFC passieve financiële winsten genereert, eerst hoofdstuk 9 in aanmerking moet worden genomen, en dat enkel een passieve financiële winst die niet onder dat hoofdstuk valt, vervolgens op grond van hoofdstuk 5 moet worden onderzocht.
74 Het Verenigd Koninkrijk en, in wezen, ITV en LSEGH voegen daaraan toe dat de door de Commissie aangevoerde section 371IA van hoofdstuk 9 niet afdoet aan het feit dat in de eerste plaats dat hoofdstuk in aanmerking moet worden genomen.
75 Evenzo voeren rekwiranten argumenten aan waarmee zij het Gerecht in wezen verwijten geen rekening te hebben gehouden met het feit dat de CFC-regels in hun geheel en in het licht van hun doelstelling waren opgesteld volgens een benadering die is gebaseerd op de risicobeoordeling die de winsten van CFC’s meebrengen voor de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk.
76 Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de CFC-regels tot doel hebben zowel uitholling van de grondslag – die voortvloeit uit het feit dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen die deel uitmaken van een groep de rente die zij aan niet in die staat gevestigde vennootschappen van dezelfde groep betalen, van hun winst kunnen aftrekken – als de winstverschuiving buiten die staat in de vorm van een kunstmatige verlegging te voorkomen.
77 ITV en, in wezen, LSEGH voeren aan dat de bepalingen van hoofdstuk 9 hun eigen beoordeling bevatten van het aan de in aanmerking komende leningen verbonden risico, die niet afhangt van het in hoofdstuk 5 bepaalde criterium van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk.
78 ITV voegt daar in wezen aan toe dat deze bepalingen van hoofdstuk 9 noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat op grond van de CFC-regels alleen volstrekt kunstmatige constructies kunnen worden belast, overeenkomstig de lessen die kunnen worden getrokken uit het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, EU:C:2006:544).
79 De Commissie stelt in de eerste plaats dat het ASVB tot doel heeft in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen en niet-ingezeten vennootschappen met een vaste inrichting in die staat te belasten over hun winst afkomstig van in die staat gelegen activa of activiteiten. Wegens de grotendeels territoriale aard van dit stelsel is de buiten het Verenigd Koninkrijk behaalde winst in beginsel niet aan vennootschapsbelasting onderworpen. Aangezien vennootschappen van het Verenigd Koninkrijk er aldus toe kunnen worden aangezet om CFC’s op te richten in landen met een gunstiger belastingregeling en de winsten afkomstig van in het Verenigd Koninkrijk gelegen activa of activiteiten kunstmatig te verleggen naar deze CFC’s, heeft het Verenigd Koninkrijk specifieke regels vastgesteld om te voorkomen dat de grondslag van de vennootschapsbelasting via CFC’s wordt uitgehold. Aan de hand van de CFC-regels kan op basis van door het Verenigd Koninkrijk gekozen criteria worden vastgesteld of er sprake is van een dergelijke verlegging, die voortvloeit uit het feit dat de door middel van een CFC behaalde winst afkomstig is van in het Verenigd Koninkrijk gelegen activa of activiteiten, zoals deze staat tijdens de administratieve procedure heeft bevestigd. Door de CFC-heffing over deze winsten kan het fiscale voordeel als gevolg van deze verlegging worden opgeheven.
80 In deze context benadrukt de Commissie dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat het „normaal” is om alle winsten van CFC’s te belasten, maar heeft opgemerkt dat de winsten van CFC’s aan een CFC-heffing worden onderworpen, ofschoon zij zijn gegenereerd door een niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, wanneer zij het resultaat zijn van een kunstmatige verlegging. De CFC-regels maken het ook mogelijk om winsten uit activa en activiteiten in het Verenigd Koninkrijk in de belastinggrondslag van die staat op te nemen die anders niet zouden worden opgenomen. De Commissie leidt hieruit af dat de CFC-heffing slechts van toepassing is in uitzonderlijke omstandigheden, namelijk wanneer er een voldoende groot risico op kunstmatige verlegging bestaat. Dat is het geval bij winsten die voldoen aan de criteria van hoofdstuk 5.
81 In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de CFC-regels los konden worden gezien van het ASVB omdat zij, ten eerste, op een eigen logica berustten ten opzichte van het ASVB, en ten tweede, een aanvulling vormden op of een uitbreiding vormden van het ASVB, waarop zij geen uitzondering vormen, maar waarvan zij een verlengstuk zijn.
82 In dit verband betoogt de Commissie om te beginnen dat de scheidbaarheid van de CFC-regels niet alleen voortvloeit uit de bepalingen ervan betreffende de belastinggrondslag, de belastingplichtige, het belastbare feit en het belastingtarief, maar ook uit het feit dat deze regels het mogelijk maken rekening te houden met eventuele problemen van dubbele belasting die in het kader van het ASVB niet relevant zijn.
83 Vervolgens benadrukt de Commissie dat aan deze scheidbaarheid niet wordt afgedaan door het feit dat in de CFC-regels wordt verwezen naar bepalingen van het ASVB. Het is immers onrealistisch te verwachten dat deze regels volledig autonoom zijn.
84 Ten slotte wordt aan deze scheidbaarheid evenmin afgedaan door het vermeende verband tussen de CFC-regels en de regels op grond waarvan, ten eerste, de door CFC’s aan in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedermaatschappijen uitgekeerde dividenden niet worden belast en, ten tweede, deze moedermaatschappijen bepaalde rente kunnen aftrekken.
85 In de derde plaats betoogt de Commissie dat de hoofdstukken 5 en 9 niet in onderlinge samenhang moeten worden gelezen. Volgens haar bevat hoofdstuk 5 algemene regels, in het bijzonder de criteria van de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk en van het met het Verenigd Koninkrijk verbonden kapitaal, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke situaties de autoriteiten van deze staat, bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid, veronderstellen dat er een voldoende groot risico bestaat dat de door een CFC gegenereerde passieve financiële winsten kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk verlegde winsten vormen en dus aan een CFC-heffing moeten worden onderworpen. Hoofdstuk 9 voert door middel van de betrokken vrijstellingen een gehele of gedeeltelijke afwijking van deze heffing in voor de passieve financiële winsten die de CFC’s behalen door bepaalde soorten leningen te verstrekken, hoewel deze winsten normaliter onder hoofdstuk 5 vallen.
86 In deze context baseert de Commissie zich op section 371IA, lid 1, van hoofdstuk 9, waaruit blijkt dat de winsten waarop de betrokken vrijstellingen betrekking hebben, normaal gesproken onderworpen zouden zijn geweest aan een CFC-heffing op grond van hoofdstuk 5 en een subcategorie van de onder dat hoofdstuk vallende winsten zouden vormen. De leden 2 en 3 van deze section bevestigen deze stelling. Er is daarentegen geen enkele bepaling in deel 9 A TIOPA die de bewering van het Verenigd Koninkrijk ondersteunt dat passieve financiële winsten in de eerste plaats aan de criteria van hoofdstuk 9 moeten worden getoetst. In het bijzonder ondersteunt section 371CB, lid 8, van hoofdstuk 3, deze bewering niet. Hoe dan ook blijft de uitlegging dat hoofdstuk 5 vóór hoofdstuk 9 moet worden toegepast, binnen de grenzen van een redelijke beoordeling van de relevante bepalingen. Rekwiranten hebben dus niet aangetoond dat het Gerecht de nationale wetgeving heeft verdraaid.
87 Wat betreft de toepassing van de CFC-heffing op enkel de financiële winsten die een voldoende groot risico op kunstmatige verlegging vormen, heeft de Commissie aangevoerd dat de wetgever van het VK de CFC-regels heeft opgesteld op basis van de fundamentele premisse dat zij de winsten dekken die voortvloeien uit de activa en risico’s die in het Verenigd Koninkrijk worden beheerd en gecontroleerd. Deze regels hebben dus een ruime werkingssfeer en kunnen betrekking hebben op situaties waarin het waarschijnlijk is dat de CFC om zuiver commerciële redenen is opgericht en het risico van kunstmatige verlegging van winsten van het Verenigd Koninkrijk gering is. Om met deze situaties rekening te houden, hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk evenwel in hoofdstuk 3 criteria opgenomen om te bepalen of de door de CFC’s behaalde winsten moeten worden onderzocht in het licht van de volgende hoofdstukken en de in overweging 19 van het litigieuze besluit genoemde vrijstellingen.
88 Indien de passieve financiële winsten van een CFC niet van dit onderzoek zijn vrijgesteld en niet onder deze vrijstellingen vallen, hoewel zij voldoen aan een van de criteria van hoofdstuk 5, zou hieruit volgen dat deze winsten volgens het door het Verenigd Koninkrijk zelf opgezette systeem moet worden geacht een voldoende hoog risico op kunstmatige verlegging in te houden om een CFC-heffing op te leggen. Op grond van dit hoofdstuk mogen alleen de verlegde winsten worden belast, zonder dat een verdere aanpassing op grond van hoofdstuk 9 vereist is om te voorkomen dat winsten worden belast die niet zijn verlegd.
89 Voorts erkent de Commissie dat de belastinggrondslag in het Verenigd Koninkrijk ook op een andere manier kan worden uitgehold dan door kunstmatige verlegging, met name door renteaftrek, maar stelt zij dat de bestrijding van de andere risico’s van uitholling van deze grondslag niet onder de doelstelling van de CFC-regels valt en dat daartoe specifieke maatregelen kunnen worden of zijn vastgesteld.
Beoordeling door het Hof
90 Er zij aan herinnerd dat maatregelen van de lidstaten op gebieden die niet zijn geharmoniseerd in het Unierecht, volgens vaste rechtspraak niet uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU die betrekking hebben op het toezicht op staatssteun. De lidstaten dienen zich dus te onthouden van de vaststelling van enige belastingmaatregel die met de interne markt onverenigbare staatssteun kan vormen (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91 In dat verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een nationale maatregel slechts kan worden gekwalificeerd als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU indien is voldaan aan alle hiernavolgende voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of om een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verlenen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92 Wat betreft de voorwaarde dat een selectief voordeel wordt verschaft, zij opgemerkt dat die voorwaarde vereist dat er wordt nagegaan of de betreffende nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde juridische regeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen of productietakken die zich uit het oogpunt van de met die regeling nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, waardoor zij een verschillende behandeling ondergaan die in wezen als discriminerend kan worden aangemerkt (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93 In dit verband dient te worden opgemerkt dat de Commissie, om een nationale belastingmaatregel als „selectief” te kunnen kwalificeren, eerst moet vaststellen wat het referentiestelsel is – dat wil zeggen wat de „normale” belastingregeling in de betrokken lidstaat is – en vervolgens moet aantonen dat de betreffende belastingmaatregel afwijkt van dit referentiestelsel doordat daarmee een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met dit referentiestelsel nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden. Het begrip „staatssteun” ziet evenwel niet op maatregelen die a priori selectief zijn omdat zij een verschil in behandeling invoeren tussen ondernemingen die zich bevinden in een feitelijke en juridische situatie die vergelijkbaar is uit het oogpunt van het doel van de betreffende juridische regeling, wanneer de betrokken lidstaat, in een derde fase, kan aantonen dat die verschillende behandeling gerechtvaardigd is omdat zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan die maatregelen deel uitmaken (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 In deze context zij eraan herinnerd dat de vaststelling van het referentiestelsel van groot belang is bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU slechts ten opzichte van een „normale” belasting kan worden vastgesteld. De afbakening van de groep ondernemingen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, is dus afhankelijk van de voorafgaande vaststelling van de rechtsregeling waarvan de doelstelling het oogpunt vormt van waaruit in voorkomend geval moet worden onderzocht in hoeverre de feitelijke en juridische situatie van de door de betrokken maatregel begunstigde ondernemingen vergelijkbaar is met die waarin de niet-begunstigde ondernemingen verkeren (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95 De vaststelling van het referentiestelsel, die moet plaatsvinden na een contradictoir debat met de betrokken lidstaat, moet voortvloeien uit een objectief onderzoek van de inhoud, de onderlinge samenhang en de concrete effecten van de krachtens het nationale recht van die staat toepasselijke normen. De selectiviteit van een fiscale maatregel kan niet worden vastgesteld aan de hand van een referentiestelsel dat bestaat uit enkele bepalingen uit het nationale recht van de betrokken lidstaat die kunstmatig uit een ruimer rechtskader zijn gelicht. Hieruit volgt dat, wanneer de fiscale maatregel in kwestie niet kan worden losgemaakt van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat als geheel, dat stelsel als referentiestelsel moet worden genomen. Indien daarentegen blijkt dat een dergelijke maatregel duidelijk los te maken is van dit stelsel als geheel, kan niet worden uitgesloten dat het relevante referentiestelsel beperkter is dan dit stelsel, of dat de maatregel zelf dat stelsel vormt als deze een regel met een op zichzelf staande juridische logica vormt en het niet mogelijk is een coherent geheel van regels daarbuiten te identificeren (arrest van 6 oktober 2021, World Duty Free Group en Spanje/Commissie, C‑51/19 P en C‑64/19 P, EU:C:2021:793, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96 Er dient eveneens te worden opgemerkt dat het de betrokken lidstaat is die, buiten de gebieden waarop het belastingrecht van de Unie is geharmoniseerd, door de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheden op het gebied van directe belastingen en met inachtneming van zijn fiscale autonomie, de wezenlijke kenmerken vaststelt van de belasting, die in beginsel het referentiestelsel of de „normale” belastingregeling bepalen op basis waarvan de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht. Dat geldt met name voor de vaststelling van de belastinggrondslag, het belastbare feit en de eventuele vrijstellingen van deze belasting (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97 Hieruit volgt dat de Commissie bij de bepaling van het referentiestelsel voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU op belastingmaatregelen in beginsel verplicht is de uitlegging van de relevante bepalingen van nationaal recht te aanvaarden die de betrokken lidstaat in het kader van het in punt 95 van het onderhavige arrest bedoelde contradictoire debat heeft gegeven, voor zover deze uitlegging verenigbaar is met de bewoordingen van deze bepalingen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 120).
98 De Commissie kan slechts van deze uitlegging afwijken indien zij kan aantonen dat in de rechtspraak of de administratieve praktijk van deze lidstaat een andere uitlegging overheerst, en zij zich dienaangaande baseert op betrouwbare en onderling overeenstemmende elementen waarover een contradictoir debat heeft plaatsgevonden (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 121).
99 Overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU rust op deze lidstaat een verplichting tot loyale samenwerking gedurende de gehele procedure voor het onderzoek van een maatregel in het kader van het Unierecht inzake staatssteun. Deze verplichting impliceert met name dat die lidstaat de Commissie te goeder trouw alle door haar gevraagde relevante informatie verstrekt over de uit de nationale rechtspraak of de administratieve praktijk voortvloeiende uitlegging van de relevante bepalingen van nationaal recht om het referentiestelsel te kunnen bepalen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 122).
100 In het licht van deze beginselen moet worden nagegaan of rekwiranten hebben aangetoond dat het Gerecht ten onrechte heeft bevestigd dat het referentiestelsel in casu beperkt was tot de voor CFC’s geldende regels, zoals de Commissie in het litigieuze besluit heeft vastgesteld.
101 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest met betrekking tot de logica die ten grondslag ligt aan de CFC-regels heeft opgemerkt dat het ASVB gegrond is op het territorialiteitsbeginsel, „krachtens hetwelk uitsluitend in het Verenigd Koninkrijk behaalde winsten worden belast, namelijk de winsten van ondernemingen die daar zijn gevestigd of de winsten van buitenlandse ondernemingen uit hun activiteiten in het Verenigd Koninkrijk die zij door middel van een vaste inrichting in die staat hebben behaald”.
102 In punt 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderstreept dat „overeenkomstig de CFC-regels [...] bepaalde door CFC’s behaalde winsten die volgens het territorialiteitsbeginsel normaal niet in het Verenigd Koninkrijk [werden] belast, wel aldaar [konden] worden belast wanneer zij [werden] geacht kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk te zijn verlegd”. In punt 82 van dat arrest is het Gerecht bijgevolg tot de slotsom gekomen dat de CFC-regels dus „[berustten] [...] op een eigen logica ten opzichte van die van het [ASVB]” en heeft het verduidelijkt dat „[h]et [...] juist [is] dat deze logica een aanvulling of [...] een uitbreiding [vormde] op het algemene, op het territorialiteitsbeginsel gestoelde [ASVB], maar [dat] zij [...] er los van [stond]”.
103 In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen toegevoegd dat de CFC-regels „geen uitzondering [vormden] op het algemene belastingstelsel; zij [konden] namelijk eerder als verlengstuk ervan worden beschouwd”, vervolgens dat deze regels „bedoeld [waren] om de winsten te belasten die kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk [waren] verlegd en zo kunstmatig [hadden] geleid tot hogere winsten voor de CFC, die vervolgens dividenden [uitkeerde] die niet in het Verenigd Koninkrijk belast [werden]” en tot slot dat „de logica van [die] regels [...] gekoppeld [was] aan de verlegging van winsten naar CFC’s, zodat die winsten in de praktijk buiten het Verenigd Koninkrijk worden behaald”. Het heeft geoordeeld dat het dus ging om „een andere logica dan die welke aan de basis ligt van het [ASVB], die [berustte] op in [het Verenigd Koninkrijk] behaalde winsten”.
104 In dit verband moet worden opgemerkt dat een element dat als „uitbreiding”, „aanvulling” of „verlengstuk” van een hoofdbestanddeel wordt gekwalificeerd, moeilijk kan worden geacht duidelijk van dat hoofdbestanddeel los te kunnen worden gezien of een opzichzelfstaande juridische logica in de zin van de in punt 95 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak te vormen.
105 Wegens de nauwe band die normaliter bestaat tussen deze twee elementen komt het feit dat zij los van elkaar worden gezien, er in beginsel namelijk op neer dat sommige bepalingen van het nationale recht van de betrokken lidstaat kunstmatig buiten het ruimere rechtskader vallen waarvan zij deel uitmaken, hetgeen in strijd is met de in punt 95 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen.
106 In casu staat vast dat het ASVB grotendeels territoriaal is, in die zin dat het, op enkele uitzonderingen na, bepaalt dat de wereldwijde winst van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen of de winsten van buitenlandse vennootschappen afkomstig uit activiteiten die ze in het Verenigd Koninkrijk via een vaste vestiging in die staat behalen, belast worden. Tenzij aangevuld door andere regels, staat het ASVB dus niet toe dat winsten van CFC’s van vennootschappen van het Verenigd Konikrijk worden belast, ondanks het door het Gerecht benadrukte feit dat die vennootschappen dividenden van hun CFC’s ontvangen die in het Verenigd Koninkrijk niet belastbaar zijn op grond van bepalingen die binnen de werkingssfeer van het ASVB vallen.
107 Volgens rekwiranten vormen de CFC-regels in wezen een uitzondering op het territorialiteitsbeginsel, waarop het ASVB hoofdzakelijk berust, en zijn zij bedoeld om het ASVB aan te vullen met de CFC-heffing waaraan ondernemingen van het Verenigd Koninkrijk die CFC’s controleren onderworpen zijn, op dezelfde wijze als wanneer zij door deze ondernemingen van het Verenigd Koninkrijk zouden zijn behaald, wanneer er een voldoende groot risico bestaat dat deze winsten voortvloeien uit constructies die leiden tot kunstmatige verlegging van winsten of uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk. De betrokken vrijstellingen maken het daarentegen mogelijk dat de betrokken winsten, indien er geen sprake is van een voldoende groot risico, niet met een CFC-heffing worden belast, net zoals zij niet op grond van het ASVB worden belast, of dat deze heffing slechts op een deel van deze winst wordt toegepast, volgens een forfaitaire raming van de gevolgen van deze constructies voor de belastinggrondslag.
108 Indien deze uitlegging van de CFC-regels en van hun samenhang met het ASVB wordt gevolgd, moeten deze regels worden geacht dezelfde logica te volgen als het ASVB. Op grond van die uitlegging vormen zij namelijk een uitzondering op het territorialiteitsbeginsel, dat het ASVB grotendeels kenmerkt, om te voorkomen dat winsten die krachtens dit stelsel zouden worden belast indien er geen sprake is van verlegging of uitholling van de belastinggrondslag, aan de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk ontsnappen. Daarnaast hebben de betrokken vrijstellingen deel aan het grotendeels territoriale karakter van het ASVB in die zin dat de CFC-heffing niet of niet volledig wordt toegepast wanneer het risico van kunstmatige verlegging of uitholling van de belastinggrondslag voor de vennootschappen van het Verenigd Konikrijk niet groot genoeg is. Met andere woorden, volgens de uitlegging van rekwiranten kunnen het ASVB en de CFC-regels niet van elkaar worden losgemaakt in de zin van de in punt 95 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
109 Er moet dus worden vastgesteld welke uitlegging van het nationale recht moet worden gevolgd: de uitlegging die aan het litigieuze besluit ten grondslag ligt, de uitlegging die door het Gerecht in het bestreden arrest is bevestigd, of de uitlegging die door de betrokken lidstaat wordt verdedigd.
110 In deze context moet worden opgemerkt dat uit de beginselen die zijn neergelegd in de in de punten 97 tot en met 99 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat de uitlegging van de Commissie, wanneer zij met betrekking tot een steunregeling niet beschikt over rechtspraak of een administratieve praktijk van de betrokken lidstaat die haar eigen uitlegging van het nationale recht ondersteunt, en deze lidstaat haar tijdens de administratieve procedure heeft bevestigd dat dergelijke rechtspraak of een dergelijke praktijk niet bestaat, slechts voorrang kan krijgen op de door die lidstaat verdedigde uitlegging indien de Commissie kan aantonen dat de uitlegging van de lidstaat onverenigbaar is met de bewoordingen van de relevante bepalingen.
111 Wat het debat tussen de Commissie en het Verenigd Koninkrijk over de juiste uitlegging van de CFC-regels betreft, in het bijzonder wat de wisselwerking tussen hoofdstuk 5 en hoofdstuk 9 betreft, volgt uit hetgeen in punt 110 van het onderhavige arrest is gezegd, dat moet worden onderzocht of de uitlegging van het Verenigd Koninkrijk, die deze regels heeft vastgesteld, verenigbaar is met de bewoordingen van de relevante bepalingen ervan.
112 Zoals blijkt uit overweging 72 van het litigieuze besluit, had het Verenigd Koninkrijk aangevoerd dat de hoofdstukken 5 en 9 een aanpak weerspiegelden die was gebaseerd op de risico’s en de impact van de verschillende regelingen op de belastinggrondslag in het VK. Evenzo heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie voor het Gerecht duidelijk verweten dat zij deze hoofdstukken, op basis waarvan constructies kunnen worden geïdentificeerd die een voldoende hoog risico van misbruik of kunstmatige verlegging inhouden, niet in hun onderlinge samenhang heeft gelezen.
113 In deze context wordt in hoofdstuk 2, section 371BB, lid 1, in de eerste plaats aangegeven welke stappen moeten worden gevolgd om overeenkomstig hoofdstuk 3 te bepalen of en, zo ja, welke van de hoofdstukken 4 tot en met 8 van deel 9 A TIOPA van toepassing zijn op de winsten van een CFC (stap 1), en in welke mate deze winsten onder een van die hoofdstukken vallen (stap 2). Vervolgens wordt in lid 2 bepaald dat lid 1 van toepassing is „onder voorbehoud” van met name hoofdstuk 9.
114 Niets in deze punten, in hun onderlinge samenhang beschouwd, verzet zich tegen de door het Verenigd Koninkrijk verdedigde uitlegging van de CFC-regels volgens welke de hoofdstukken 5 en 9 elkaar aanvullen en samen de werkingssfeer van de CFC-heffing afbakenen, rekening houdend met de beoordeling van het risico dat passieve financiële winsten voortvloeien uit constructies die leiden tot kunstmatige verlegging van winsten of uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk. Wanneer winsten aan de voorwaarden van hoofdstuk 9 voldoen, is het bijgevolg niet nodig om ze in het licht van de andere hoofdstukken van deel 9 A TIOPA te beoordelen. Wanneer hoofdstuk 9 van toepassing is, hoeft dus niet te worden nagegaan of de betrokken winsten voldoen aan een van de criteria van hoofdstuk 5, aangezien deze winsten, ongeacht of dat het geval is, op verzoek kunnen worden vrijgesteld volgens de regels van hoofdstuk 9.
115 In de tweede plaats wordt in hoofdstuk 3, section 371CB (waarin wordt beschreven hoe moet worden nagegaan of hoofdstuk 5 van toepassing is), lid 8, gepreciseerd dat „[i]n het geval van een belastingplichtige onderneming die een verzoek op grond van hoofdstuk 9 indient, [...] de verwijzingen in de onderhavige section en hoofdstuk 5 naar de passieve financiële winsten van een CFC betrekking [hebben] op deze winsten, ook met uitsluiting van de winsten uit in aanmerking komende leningen (zoals gedefinieerd in hoofdstuk 9)”.
116 Zoals ter terechtzitting is bevestigd, is de aanwezigheid van het bijwoord „ook” in section 371CB, lid 8, van hoofdstuk 3 toe te schrijven aan het feit dat de leden 2 tot en met 7 van deze section regels bevatten op grond waarvan bepaalde andere voordelen kunnen worden uitgesloten van de werkingssfeer van die section en van hoofdstuk 5.
117 Section 371CB verzet zich dus niet tegen de door het Verenigd Koninkrijk verdedigde uitlegging dat de leden 1 en 8 in wezen willen zeggen dat hoofdstuk 9 kan worden toegepast zonder hoofdstuk 5 in aanmerking te nemen.
118 In de derde plaats bepaalt section 371EA, lid 1, van hoofdstuk 5 dat de onder hoofdstuk 5 vallende winsten van een CFC voor de toepassing van stap 2 van section 371BB, lid 1, van hoofdstuk 2 haar passieve financiële winsten zijn voor zover zij aan de criteria van dat hoofdstuk voldoen. Section 371EA, lid 2, preciseert dat „[v]erwijzingen [...] naar passieve financiële winsten moeten worden gelezen overeenkomstig section 371CB, lid 2, en, voor zover van toepassing, section 371CB, lid 8”.
119 Aangezien section 371EA verwijst naar section 371CB, lid 8, van hoofdstuk 3, kan die section, die volgens zijn opschrift de „basisregel” bevat van hoofdstuk 5 (dat betrekking heeft op de passieve financiële winsten van CFC’s), zo worden gelezen dat de toepassing van de in dat hoofdstuk vastgestelde criteria afhankelijk is van de voorwaarde dat de te onderzoeken passieve financiële winsten niet onder hoofdstuk 9 vallen, zodat de bewoordingen van die section verenigbaar zijn met de door het Verenigd Koninkrijk verdedigde uitlegging.
120 In de vierde plaats bepaalt section 371IA van hoofdstuk 9 in lid 1, onder a), dat dat hoofdstuk van toepassing is indien, „met uitzondering van dit hoofdstuk 5 [...] van toepassing is” op de winsten van een CFC. Lid 2 van die section voegt daaraan toe dat „een belastingplichtige vennootschap [...] voor het boekjaar [kan] verzoeken [...] om toepassing van stap 2 van section 371BB, lid 1 (voorwaarden voor de toepassing van de CFC-heffing), [...] onder voorbehoud van dit hoofdstuk”. Lid 3 van die section verduidelijkt dat, indien deze vennootschap een verzoek indient, „de winsten uit in aanmerking komende leningen [moeten] voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van de CFC-heffing voor zover (en alleen voor zover) de winsten uit hoofde van dit hoofdstuk niet zijn vrijgesteld”.
121 Volgens de Commissie toont deze section aan dat met de passieve financiële winsten in hoofdstuk 9 die winsten worden bedoeld waarover overeenkomstig hoofdstuk 5 een CFC-heffing moet worden geheven indien er geen sprake is van de in hoofdstuk 9 bedoelde vrijstelling.
122 Er zij op gewezen dat deze uitlegging inhoudt dat hoofdstuk 9 voorziet in een vrijstelling van de belasting die in voorkomend geval verschuldigd is uit hoofde van hoofdstuk 5, wat volgens section 371IA, lid 3, van hoofdstuk 9 kan leiden tot de belasting van passieve financiële winsten die niet of niet volledig onder hoofdstuk 9 vallen. De toepassing van de betrokken vrijstellingen op passieve financiële winsten die, naast aan de voorwaarden van hoofdstuk 9, mogelijk aan een van de criteria van hoofdstuk 5 voldoen, is echter niet in strijd met de door het Verenigd Koninkrijk gegeven uitlegging, zoals samengevat in punt 114 van dit arrest. Wanneer en voor zover de passieve financiële winsten van een CFC voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 9, kunnen zij namelijk geheel of gedeeltelijk van de CFC-heffing worden vrijgesteld, ook al voldoen zij aan een van de criteria van hoofdstuk 5, en wel op grond van het feit dat – volgens de beoordeling van de wetgever van het VK – indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan worden uitgesloten dat er een voldoende groot risico bestaat dat deze winsten voortvloeien uit constructies die leiden tot kunstmatige verlegging van winsten of uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk.
123 Bijgevolg kan op basis van de door de Commissie aangevoerde bepalingen van section 371IA van hoofdstuk 9 evenmin worden geoordeeld dat de door het Verenigd Koninkrijk gegeven uitlegging van de CFC-regels niet verenigbaar is met de bewoordingen van die regels.
124 Bovendien betoogt ITV in wezen dat bij de uitlegging van de CFC-regels rekening moet worden gehouden met de lessen die kunnen worden getrokken uit het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, EU:C:2006:544).
125 Uit het dictum van dat arrest volgt dat de artikelen 49 en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de opneming in de belastinggrondslag van een in een lidstaat gevestigde, binnenlandse vennootschap van door een CFC in een andere lidstaat gemaakte winst wanneer deze winst daar lager wordt belast dan in eerstgenoemde lidstaat, tenzij dat enkel gebeurt in geval van een volstrekt kunstmatige constructie, opgezet om de normaliter verschuldigde nationale belasting te ontwijken. Bijgevolg moet een dergelijke belastingmaatregel buiten toepassing worden gelaten wanneer uit objectieve en door derden controleerbare elementen blijkt dat de betrokken CFC ondanks het bestaan van fiscale beweegredenen daadwerkelijk in de lidstaat van ontvangst is gevestigd en er daadwerkelijk economische activiteiten uitoefent.
126 De door rekwiranten aangevoerde uitlegging van de CFC-regels in deel 9 A TIOPA weerspiegelt deze beginselen, aangezien dat deel met de hoofdstukken 5 en 9 de winsten beoogt te belasten die voortvloeien uit misbruik, zoals volstrekt kunstmatige constructies, door belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden een verzoek in te dienen om deze heffing te vermijden of te verlagen wanneer is voldaan aan bepaalde voorwaarden die volgens de nationale wetgever het risico op dergelijke constructies tenietdoen of verminderen.
127 Hieruit volgt dat de CFC-regels, in hun geheel beschouwd en in het bijzonder, wat betreft de passieve financiële winsten, de regels in de hoofdstukken 5 en 9, het ASVB aanvullen en daarbij dezelfde logica volgen, die grotendeels is gebaseerd op het territorialiteitsbeginsel, zoals de advocaat-generaal in de punten 87 tot en met 90 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt. De CFC-heffing wordt namelijk niet of slechts gedeeltelijk toegepast op passieve financiële winsten van CFC’s, zoals die uit in aanmerking komende leningen, die onvoldoende territoriaal verbonden zijn met het Verenigd Koninkrijk en dus geen kunstmatig verlegde winst vormen of de grondslag van de vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk uithollen.
128 Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de overwegingen in de punten 85 en 90 van het bestreden arrest. Om tot het oordeel te komen dat de CFC-regels een volledig corpus vormden dat losstaat van het ASVB, heeft het Gerecht om te beginnen gewezen op de verschillen tussen het ASVB en deze regels met betrekking tot de belastinggrondslag, de belastingplichtige, het belastbare feit en het belastingtarief, vervolgens op de aanwezigheid in deel 9 A TIOPA van specifieke bepalingen betreffende de CFC-heffing, en ten slotte op het bestaan – in dat deel – van een mechanisme ter voorkoming van dubbele belasting.
129 Wat in dit verband ten eerste de belastinggrondslag betreft, tracht het Gerecht, zoals het Verenigd Koninkrijk benadrukt, ten onrechte een onderscheid te maken tussen winsten die in het Verenigd Koninkrijk zijn behaald en winsten die kunstmatig uit het Verenigd Koninkrijk zijn verlegd, om deze als verschillende belastinggrondslagen te behandelen. In beide gevallen komt de heffing namelijk overeen met de gerealiseerde winst.
130 Wat ten tweede de belastingplichtigen betreft, moet worden opgemerkt dat de CFC-heffing wordt geheven van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedermaatschappijen, dat wil zeggen vennootschappen die eveneens in het Verenigd Koninkrijk aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Het is juist dat het om een subgroep van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen gaat, aangezien niet al deze vennootschappen noodzakelijkerwijs zeggenschap uitoefenen over CFC’s waarvan de winst aanleiding geeft tot een CFC-heffing. Dat neemt niet weg dat binnen deze subgroep dezelfde vennootschappen zowel aan de vennootschapsbelasting als aan de CFC-heffing onderworpen zijn. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat er een relevant onderscheid bestond tussen de aan de CFC-heffing onderworpen belastingplichtigen en de belastingplichtigen onderworpen aan de uit het ASVB voortvloeiende belasting.
131 Ten derde, wat het belastbare feit betreft, was het Gerecht van oordeel dat een CFC-heffing wordt toegepast wanneer de CFC’s buiten het Verenigd Koninkrijk winsten behalen via zuiver kunstmatige constructies of verleggingen van middelen of winsten die in het Verenigd Koninkrijk belast hadden moeten worden. Het heeft hieruit afgeleid dat het belastbare feit niet overeenkwam met het genereren van winst in het Verenigd Koninkrijk die belastbaar is krachtens het ASVB. Aldus heeft het Gerecht het begrip „belastbaar feit” verkeerd uitgelegd, aangezien in beide gevallen het generen van winst door een persoon de gebeurtenis is die rechtvaardigt dat belasting wordt geheven bij deze persoon.
132 Ten vierde, wat de belastinggrondslag van de CFC-heffing betreft, deze is hetzelfde voor de belasting waarin het ASVB voorziet, zoals het Gerecht heeft erkend. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat er met betrekking tot de CFC-heffing een specifiek berekeningsmechanisme bestaat dat kan impliceren dat het gemiddelde wordt genomen van verschillende belastinggrondslagen die van toepassing zijn op de winsten van de in het Verenigd Koninkrijk belastingplichtige onderneming. Zoals het Verenigd Koninkrijk betoogt, zonder door de Commissie te worden weersproken, bestaat voor in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen de mogelijkheid een gemiddelde van verschillende tarieven te hanteren, zowel voor de CFC-heffing als voor de vennootschapsbelasting. Section 8, lid 5, van de Corporation Tax Act 2009 (wet van 2009 inzake de vennootschapsbelasting) voorziet namelijk in een mechanisme dat soortgelijk is aan het mechanisme dat voortvloeit uit section 371BC van hoofdstuk 2, waarnaar het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest verwijst.
133 Ten vijfde staat weliswaar vast dat deel 9 A TIOPA specifieke bepalingen bevat voor de berekening van de CFC-heffing, maar deze regels zijn in veel opzichten identiek aan die van het ASVB, zoals het Verenigd Koninkrijk betoogt en de Commissie erkent.
134 Wat ten zesde de dubbele belasting betreft, voeren het Verenigd Koninkrijk en ITV terecht aan dat deel 2 TIOPA aan deze problematiek is gewijd, zodat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan van een mechanisme ter voorkoming van dubbele belasting een specifiek kenmerk van de CFC-regels was.
135 Uit al deze overwegingen volgt dat de CFC-regels een integraal onderdeel zijn van het ASVB en dat zij een aanvulling daarop vormen met dezelfde logica als het ASVB, namelijk dat winsten die voldoende territoriaal verbonden zijn met het Verenigd Koninkrijk daar aan de belasting worden onderworpen. Zoals rekwiranten met hun eerste in punt 53 van het onderhavige arrest bedoelde betwisting betogen, heeft het Gerecht dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat het referentiestelsel voor de toetsing van de selectiviteit van de betrokken vrijstellingen aan artikel 107, lid 1, VWEU uitsluitend bestond uit de CFC-regels die in deel 9 A TIOPA waren opgenomen, zoals de Commissie in het litigieuze besluit had vastgesteld.
Conclusie inzake de hogere voorzieningen
136 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de vaststelling van het referentiestelsel het vertrekpunt is van het vergelijkende onderzoek dat moet worden uitgevoerd voor de beoordeling van de selectiviteit. Een fout in deze vaststelling tast noodzakelijkerwijs de geldigheid van het gehele onderzoek van de selectiviteitsvoorwaarde aan (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C‑885/19 P en C‑898/19 P, EU:C:2022:859, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
137 Bijgevolg volstaat de in het punt 135 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting om het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen, zonder dat de andere in het punt 53 van het onderhavige arrest genoemde betwistingen hoeven te worden onderzocht.
Beroepen bij het Gerecht
138 Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.
139 Dit is in casu het geval, aangezien de middelen van de beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit op tegenspraak zijn behandeld voor het Gerecht en het onderzoek van deze middelen geen verdere maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen vergt.
140 In dit verband volstaat het op te merken dat het litigieuze besluit om de in de punten 90 tot en met 135 van het onderhavige arrest genoemde redenen nietig moet worden verklaard voor zover de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast door het bestaan van een selectief voordeel vast te stellen aan de hand van een referentiestelsel dat beperkt is tot de CFC-regels die zijn opgenomen in deel 9 A TIOPA, terwijl deze regels niet los kunnen worden gezien van het ASVB.
141 Zoals volgt uit de in punt 136 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zorgt een dergelijke fout in de vaststelling van de krachtens het relevante nationale recht daadwerkelijk toepasselijke regels en dus bij de vaststelling van de „normale” belasting aan de hand waarvan de betrokken vrijstellingen moesten worden beoordeeld, noodzakelijkerwijs voor de aantasting van de gehele redenering inzake het bestaan van een selectief voordeel.
Kosten
142 Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.
143 Artikel 138, lid 1, en artikel 140, lid 1, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepalen dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd, en dat de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.
144 Aangezien het Verenigd Koninkrijk, ITV en LSEGH in deze zaak in het gelijk zijn gesteld met betrekking tot de hogere voorzieningen in de zaken C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P, moet de Commissie overeenkomstig hun conclusies worden verwezen in haar eigen kosten en in die van rekwiranten.
145 Aangezien de beroepen bij het Gerecht gegrond zijn verklaard, wordt de Commissie verwezen in haar eigen kosten, in die van het Verenigd Koninkrijk in zaak T‑363/19 en in die van ITV en LSEGH in zaak T‑456/19.
146 Het Verenigd Koninkrijk draagt zijn eigen kosten in zaak T‑456/19.
Het Hof (Tweede kamer), rechtdoende, verklaart:
1) Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juni 2022, Verenigd Koninkrijk en ITV/Commissie (T‑363/19 en T‑456/19, EU:T:2022:349), wordt vernietigd.
2) Besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering wordt nietig verklaard.
3) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de hogere voorzieningen in de zaken C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P.
4) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten in zaak T‑363/19.
5) De Europese Commissie draagt, naast haar eigen kosten, die van ITV plc, LSEGH (Luxembourg) Ltd en van London Stock Exchange Group Holdings (Italy) Ltd in zaak T‑456/19.
6) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten in zaak T‑456/19.