Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(107)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is huurder en gebruiker van een pand waarin een woonzorgcentrum is gevestigd. Het woonzorgcentrum bestaat uit drie woontorens. De drie woontorens zijn met elkaar verbonden door een hal met aangrenzende centrale ruimtes op de begane grond.
Op de begane grond worden in de centrale ruimtes diverse algemene voorzieningen aangeboden. Ook is op de begane grond een kinderdagverblijf gevestigd.
De Heffingsambtenaar heeft de delen van het woonzorgcentrum onderverdeeld in twee WOZ-objecten. WOZ-object 1 (wonen) bestaat uit de drie woontorens met daarin 89 appartementen. WOZ-object 2 (zorg) bestaat uit de ruimtes in het centrale gedeelte. De WOZ-waarde van dit object is vastgesteld op € 891.000.
In geschil is of aan X voor het object (zorg) terecht een aanslag OZB gebruiker niet-woning is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de Heffingsambtenaar het woonzorgcentrum terecht als twee afzonderlijke WOZ-objecten heeft afgebakend.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat niet aan de eis van afsluitbaarheid is voldaan (artikel 16, onderdeel c, Wet WOZ). Het pand moet worden afgebakend als één onroerende zaak.
Voor deze situatie is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning moet worden vernietigd.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Stichting belanghebbende (rechtsopvolger van [naam1] ) te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 april 2023, nummer LEE22/1129, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerenveen (hierna: de heffingsambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] (zorg) te [vestigingsplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 891.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) gebruiker niet-woning van € 2.486,78 opgelegd.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de aanslag OZB in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord W.H. Verdouw, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] , taxateur, alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. [naam4] is eigenaar van het pand met het adres [adres1] in [vestigingsplaats] .
2.2. Belanghebbende is huurder en gebruiker van het pand gelegen aan de [adres1] . In dit pand is het woonzorgcentrum [naam5] (hierna: het woonzorgcentrum) gevestigd. Uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel volgt dat [naam1] (zijnde een handelsnaam van belanghebbende) de volgende activiteiten uitoefent:
2.3. Op de website van belanghebbende van de locatie [naam5] is onder meer het volgende vermeld:
2.4. Het woonzorgcentrum bestaat uit drie woontorens. In deze drie woontorens bevinden zich 89 appartementen. Een bewoner moet beschikken over een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg met zorgzwaarte 4 tot en met 7 om in een van de appartementen te kunnen wonen. Een eventuele partner zonder zorgindicatie kan bij zijn of haar partner inwonen. De appartementen zijn voorzien van een aanrecht met stromend water en sanitair. In de appartementen kunnen de bewoners niet zelfstandig een volwaardige warme maaltijd bereiden. Voor de verstrekking van (warme) maaltijden zijn de bewoners afhankelijk van belanghebbende, die deze maaltijden extern inkoopt. In de woontorens zijn zusterposten aanwezig.
2.5. De drie woontorens zijn met elkaar verbonden door een hal met aangrenzende centrale ruimtes op de begane grond. De hoofdingang van het woonzorgcentrum geeft toegang tot deze hal op de begane grond. Verder beschikken elk van de woontorens en de hal met de daaraan grenzende centrale ruimtes over een eigen ingang. De deuren tussen de verschillende onderdelen van het woonzorgcentrum staan open. Bewoners, medewerkers van belanghebbende en derden kunnen zich vrij door het gehele pand bewegen.
2.6. Op de begane grond worden in de centrale ruimtes diverse algemene voorzieningen aangeboden, waaronder een kapper, pedicure, pc-leerservice, bibliotheek en biljarthoek. Daarnaast bevindt zich op de begane grond een woonkamer/restaurant en een keuken die alleen wordt gebruikt voor feesten en partijen. Belanghebbende is van de voorgaande ruimtes de gebruiker. Ook is op de begane grond een kinderdagverblijf gevestigd. Van de algemene voorzieningen kunnen naast de bewoners van de drie woontorens ook derden gebruik maken. Door derden wordt ook feitelijk gebruik gemaakt van deze voorzieningen. De in deze rechtsoverweging genoemde ruimtes zullen door het Hof hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘de ruimtes in het centrale gedeelte’.
2.7. De heffingsambtenaar heeft de delen van het woonzorgcentrum onderverdeeld in twee WOZ-objecten, namelijk [adres1] (wonen) en [adres1] (zorg). Het WOZ-object [adres1] (wonen) bestaat uit de drie woontorens met daarin de 89 appartementen. De WOZ-waarde van dit object is door de heffingsambtenaar vastgesteld op € 5.071.000. Het WOZ-object [adres1] (zorg) bestaat uit de ruimtes in het centrale gedeelte (zie 2.5. en 2.6.). De WOZ-waarde van dit object is vastgesteld op € 891.000.
3. Geschil
3.1. In geschil is of aan belanghebbende voor het object [adres1] (zorg) terecht een aanslag OZB gebruiker niet-woning is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de heffingsambtenaar bij de objectafbakening van het woonzorgcentrum de objecten [adres1] (wonen) en [adres1] (zorg) terecht als twee afzonderlijke WOZ-objecten heeft afgebakend.
3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. Ter zitting heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat het woonzorgcentrum op basis van artikel 16 sub c Wet WOZ niet kan worden opgedeeld in meerdere zelfstandige gedeelten. Volgens belanghebbende zijn de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte niet volgens hun indeling bestemd om als afzonderlijke delen te worden gebruikt. Belanghebbende heeft er hierbij op gewezen dat het pand als geheel een woonzorgcentrum vormt. Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een samenstel zoals bedoeld in artikel 16 sub d Wet WOZ. Belanghebbende heeft hiervoor aangevoerd dat de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Gelet hierop worden de ruimtes in het centrale gedeelte gebruikt voor hetzelfde organisatorische doel als de woontorens, namelijk woonzorgactiviteiten. Dat ook buurtbewoners langs kunnen komen en gebruik kunnen maken van de algemene voorzieningen, doet hier volgens belanghebbende niet aan af. Het beleid dat ook derden gebruik mogen maken van de algemene voorzieningen, ligt in lijn met het landelijke beleid om eenzaamheid onder ouderen terug te brengen door meer sociale contacten te stimuleren met omwonenden, aldus belanghebbende. Volgens haar is het doel waarvoor de algemene voorzieningen zijn aangelegd doorslaggevend.
3.3. De heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen bevestigend. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte naar hun indeling zijn bestemd om als afzonderlijke delen te worden gebruikt. Hiervoor heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte door andere gebruikers worden gebruikt en de deuren tussen de verschillende ruimtes gesloten kunnen worden. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar betoogd dat er geen sprake kan zijn van een samenstel zoals bedoeld in artikel 16 sub d Wet WOZ. De ruimtes in het centrale gedeelte hebben volgens de heffingsambtenaar een veel bredere functie en toepassing dan de zorg voor de bewoners van het woonzorgcentrum. Zo kunnen ook derden gebruik maken van de voorzieningen die op de begane grond worden aangeboden. Volgens de heffingsambtenaar is niet het doel waarvoor de algemene voorzieningen in de centrale ruimtes zijn aangelegd doorslaggevend, maar het feitelijke gebruik daarvan.
3.4. Partijen gaan voor het verloop van deze procedure ervan uit dat belanghebbende ook gebruiker is van het kinderdagverblijf. Voor deze procedure zijn partijen dan ook overeengekomen dat de ruimtes waarin het kinderdagverblijf is gevestigd, horen bij de ruimtes in het centrale gedeelte die door de heffingsambtenaar zijn aangemerkt als [adres1] (zorg).
3.5. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat de heffingsambtenaar het object juist heeft afgebakend, de aanslag OZB gebruiker niet-woning terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Evenmin is in geschil dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning voor [adres1] (zorg) moet komen te vervallen indien het Hof van oordeel is dat het object niet kan worden onderscheiden in zelfstandige delen, dan wel dat sprake is van een samenstel. Nu de WOZ-waarden niet in geschil zijn bedraagt de waarde van het object die ziet op niet-wonen € 891.000, wat minder is dan 15 % van de gehele WOZ-waarde. Gelet op het bepaalde in artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet moet de aanslag OZB gebruiker niet-woning bij het gelijk van belanghebbende worden vernietigd, aldus partijen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In artikel 16 Wet WOZ is neergelegd op welke wijze een object moet worden afgebakend in één of meerdere onroerende zaken. Gelet op artikel 220a Gemeentewet is artikel 16 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing op de onroerende-zaakbelastingen.
4.2. Bij betwisting van de juistheid van de objectafbakening ligt de bewijslast bij de heffingsambtenaar. Bij het bepalen van de objectafbakening komt de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toe, zodat het Hof de juistheid van de objectafbakening in volle omvang moet toetsen (vgl. Hoge Raad 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058).
4.3. Vast staat dat het pand aan de [adres1] een gebouwd eigendom is zoals bedoeld in artikel 16 sub a Wet WOZ. Het Hof zal daarom als eerste moeten beoordelen of binnen het pand meerdere zelfstandige gedeelten kunnen worden onderscheiden, zodat sprake is van meerdere onroerende zaken zoals bedoeld in artikel 16 sub c Wet WOZ. Alleen indien het Hof van oordeel is dat sprake is van meerdere onroerende zaken op basis van artikel 16 sub c Wet WOZ, komt de vraag aan de orde of deze zelfstandige gedeelten een samenstel vormen zoals bedoeld in artikel 16 sub d Wet WOZ.
Artikel 16 sub c Wet WOZ
4.4. In artikel 16 sub c Wet WOZ is bepaald dat een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt moet worden aangemerkt als een onroerende zaak.
4.5. Uit de jurisprudentie volgt dat voldaan moet zijn aan twee eisen om een gedeelte van een gebouwd eigendom aan te merken als een zelfstandig gedeelte. Ten eerste moet elk zelfstandig deel beschikken over de noodzakelijke voorzieningen die het gebruik van het deel als afzonderlijk deel mogelijk maken (vgl. Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8360 en Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4850). Ten tweede is vereist dat het als afzonderlijk geheel te gebruiken gedeelte redelijk afsluitbaar is en gescheiden kan worden van de overige gedeelten van het gebouw (vgl. Hoge Raad 16 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7546). In het arrest van 12 februari 2010 (zie Hoge Raad 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3592) heeft de Hoge Raad over de afsluitbaarheid voor zover van belang overwogen:
4.6. In de woontorens bevinden zich de appartementen van de bewoners. De bewoners beschikken hier over hun eigen verblijfsruimte en sanitair. Daarnaast zijn zustersposten aanwezig in de woontorens, zodat de benodigde zorg aan de bewoners verleend kan worden. In de ruimtes in het centrale gedeelte bevinden zich enkel aanvullende voorzieningen die dienstbaar zijn aan de gebruikers van het woonzorgcomplex. In de ruimtes in het centrale gedeelte bevinden zich geen voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het verblijf in de appartementen of het leveren van zorg aan de bewoners. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat op de begane grond zich sanitair en een pantry bevinden die kunnen worden gebruikt ten behoeve van de voorzieningen in de centrale ruimtes. Gelet op de in het dossier aanwezige plattegrond van de begane grond ziet het Hof geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen. Het Hof is dan ook van oordeel dat elk van de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte aan de eerste eis voldoen.
4.7. Wat betreft de afsluitbaarheid van de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte overweegt het Hof als volgt. De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat er sprake is van meerdere zelfstandige gedeelten en dat de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte afzonderlijk afsluitbaar zijn. Beide partijen hebben op zitting aangegeven dat de in het pand aanwezige deuren open staan en bewoners vrij door het pand kunnen bewegen. Door partijen is aangegeven dat deze deuren feitelijk wel kunnen worden gesloten. Door belanghebbende is echter betwist dat de woontorens en de ruimtes in het centrale gedeelte afsluitbaar zijn. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010 (zie 4.5.) volgt dat een gedeelte alleen afsluitbaar is als deze kan worden afgesloten door een deur voorzien van een slot. Door de heffingsambtenaar is niet gesteld en ook is niet gebleken, dat de deuren tussen de verschillende onderdelen van het woonzorgcentrum voorzien zijn van een slot. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de eis van afsluitbaarheid is voldaan.
4.8. Nu niet aan de eis van afsluitbaarheid is voldaan is het Hof van oordeel dat binnen [adres1] geen sprake is van meerdere zelfstandige delen. Het Hof is dan ook van oordeel dat het pand aan de [adres1] moet worden afgebakend als één onroerende zaak.
4.9. Voor deze situatie is tussen partijen niet in geschil (zie 3.5.) dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning moet worden vernietigd.
Slotsom
4.10. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2. Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op € 1.248 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 € 624 gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 875), ofwel in totaal op € 4.748.
5.4. Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om een vergoeding van het door hem ingebrachte taxatierapport en het door de taxateur bijwonen van de hoorziting, de zitting bij de Rechtbank en de zitting van het Hof. Het Hof zal de heffingsambtenaar veroordelen deze kosten te vergoeden. De hoogte van de vergoeding voor het taxatierapport en het bijwonen van de hoorzitting en de zittingen bij de Rechtbank en het Hof door de taxateur stelt het Hof conform het Besluit en de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Stcrt. 2018, 28796) vast op € 1.069,64 (€ 82,28 maal (afgerond) 13 uur). Omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek kan brengen, zijn de toegekende vergoedingen met 21 % omzetbelasting verhoogd. Bij het bepalen van de vergoeding voor het bijwonen ter zitting heeft het Hof er rekening mee gehouden dat de taxateur op dezelfde dag meerdere zittingen bij het Hof heeft bijgewoond. De totale kostenvergoeding bedraagt daarom € 5.817,64 (€ 4.748 + € 1.069,64).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar,
- vernietigt de aanslag OZB gebruiker niet-woning voor het object [adres1] te [vestigingsplaats] (zorg),
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.817,64,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 365 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.S. Langius, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.