Kostenvergoeding op grond van artikel 52, lid 7, AWR is niet aan de orde
undefined, 25 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is werkzaam als advocaat. De Inspecteur heeft op basis van bij een boekenonderzoek opgedane bevindingen een informatiebeschikking gegeven betreffende de IB/PVV en OB over de jaren 2008-2010. Hierin staat vermeld dat gebleken is dat X zich op onderdelen niet gehouden heeft aan de administratieplicht.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft X getracht zijn administratie opnieuw op te zetten (omzetting van Word-boekhouding in Excel-boekhouding).
De informatiebeschikking is in een procedure deels vernietigd. X heeft in die procedure verzocht om een schadevergoeding. Rechtbank Noord-Holland heeft de eis tot schadevergoeding opgevat als een verzoek om een kostenvergoeding vanwege een onrechtmatig opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 52, lid 7, AWR. Hierop dient de Inspecteur te beslissen, aldus de Rechtbank. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Daarop heeft X beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Ten aanzien van het verzoek om een kostenvergoeding oordeelt Hof Amsterdam onder meer dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur hem tot de omzetting van zijn administratie in Excel heeft verplicht. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat de Inspecteur X een dergelijke verplichting heeft opgelegd. Van een onrechtmatig door de Inspecteur opgelegde verplichting is niet gebleken, zodat een kostenvergoeding uit hoofde van artikel 52, lid 7, AWR niet aan de orde is. Ook overigens is het hoger beroep ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 9 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03748)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 19 juni 2020 in de zaak met kenmerk HAA19/717 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 8 augustus 2018 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding op de voet van artikel 52, lid 7, AWR afgewezen.
1.2. Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2018, ongegrond verklaard.
1.3. Bij mondelinge uitspraak van 19 juni 2020 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juli 2020 en aangevuld op 5 augustus 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Van belanghebbende is op 24 januari 2022 een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.6. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 8 februari 2022. Belanghebbende heeft ter zitting van deze datum een verzoek tot wraking gedaan.
1.7. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van de raadsheren bij beslissing van 22 april 2022 afgewezen.
1.8. Op 7 juli 2022 heeft de griffier van het Hof een brief verzonden aan belanghebbende, waarop deze laatste bij nader stuk van 21 juli 2022 heeft gereageerd. Van deze stukken is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.9. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 augustus 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2. Bij zijn nader stuk van 24 januari 2022 aan het Hof heeft belanghebbende zijn brief aan de Belastingdienst van diezelfde datum gevoegd waarin hij een aantal met naam genoemde medewerkers van de Belastingdienst en voorts “alle andere medewerkers van de belastingdienst die betrokken zijn geweest bij de onderhavige jarenlange controle van resp. de informatiebeschikking voor de boekhouding van ondergetekende en zodoende kunnen getuigen over de jarenlange onrechtmatige handelingen, beslissingen en vertragingen, waardoor schade is geleden.” oproept om als getuige ter zitting van 8 februari 2022 het Hof te verschijnen.
2.3. In de brief van de griffier van het Hof van 7 juli 2022 staat het volgende vermeld:
2.4. In het nader stuk van belanghebbende van 21 juli 2022 staat onder andere het volgende vermeld:
2.5. Ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 heeft belanghebbende belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 52, lid 7, van de AWR terecht heeft afgewezen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf: getuigen, aanhoudingsverzoek en zaakstukken
5.1. Belanghebbende heeft in zijn brief van 24 januari 2022 (zie 2.2) een aantal bij naam genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst opgeroepen om als getuige ter zitting van het Hof te verschijnen. Twee van de in die brief met naam genoemde medewerkers, te weten mrs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , vertegenwoordigen een der partijen (de inspecteur) en hebben als zodanig ook ter zitting van de rechtbank en het Hof opgetreden. Het Hof overweegt dienaangaande dat zij aldus moeten worden vereenzelvigd met de partij (de inspecteur) die zij vertegenwoordigen en het horen van een partij of een daarmee te vereenzelvigen persoon als getuige is in het belastingrecht niet mogelijk (zie HR 17 juni 1992, nr. 27 048, ECLI:NL:HR:1992:BH8123 en HR 28 augustus 2020, 19/04731, ECLI:NL:HR:2020:1332).
Ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 zijn geen getuigen door belanghebbende meegebracht of verschenen. Belanghebbende heeft het Hof vervolgens verzocht de door hem in zijn brief van 24 januari 2022 genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst als getuigen op te roepen. Hierop heeft het Hof belanghebbende bij brief van 7 juli 2022 in de gelegenheid gesteld een lijst op te stellen van maximaal vijf personen die hij als getuigen wenst te horen (zie 2.3). Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft in zijn brief van 21 juli 2022 (zie 2.4) het aanbrengen van een beperking in het aantal te horen getuigen geweigerd en ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 (zie 2.5) gepersisteerd in zijn verzoek een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) getuigen te horen. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af. Belanghebbende dient (in het kader van de goede procesorde) een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van concreet aangeduide getuigen. Het Hof acht het verzoek van belanghebbende hiermee in strijd en daarmee niet voor toewijzing vatbaar.
5.2. Nadat de informatiebeschikking (zie 1 van de uitspraak van de rechtbank) onherroepelijk is komen vast te staan, heeft de inspecteur aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Over deze aanslagen zijn procedures aanhangig en belanghebbende heeft het Hof verzocht de onderhavige procedure aan te houden zodat deze gevoegd of gelijktijdig behandeld kan worden met die aanhangige procedures. Het Hof ziet in de omstandigheid dat over de bedoelde aanslagen procedures aanhangig zijn en ook overigens geen aanleiding voor een aanhouding van de onderhavige procedure.
5.3. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, onder andere door te wijzen op de door hem bij zijn verweerschrift in eerste aanleg overgelegde stukken. Hierop heeft belanghebbende geen enkele aanwijzing gegeven ter nadere onderbouwing van zijn stelling. De enige concrete aanwijzing die belanghebbende heeft gegeven, namelijk het ontbreken van de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2008), is onjuist. Deze uitspraak heeft de inspecteur immers overgelegd als bijlage 7 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de inspecteur niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
Inhoudelijk: kostenvergoeding
5.4. Artikel 52 van de AWR luidt, voor zover van belang, als volgt:
Niet in geschil is dat belanghebbende een administratieplichtige is, zodat dit artikel op hem van toepassing is.
5.5. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur hem een op artikel 52, lid 1, van de AWR gebaseerde verplichting heeft opgelegd en dat deze verplichting onrechtmatig is. Om die reden is hij gerechtigd tot een kostenvergoeding, aldus belanghebbende.
5.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes betoog faalt voor zover hij doelt op de verplichtingen zorg te dragen voor een administratie die zodanig is ingericht dat hieruit de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens duidelijk blijken en die zodanig is ingericht en wordt gevoerd dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Dit zijn immers verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en aldus niet door de inspecteur zijn opgelegd.
Dat de inspecteur hem op deze verplichtingen heeft gewezen en/of in de gelegenheid heeft gesteld (alsnog) daaraan te voldoen maakt het voorgaande niet anders. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende nadien (volledig) aan de bedoelde verplichtingen heeft voldaan (zie 16 van de uitspraak van de rechtbank en 5.5 en 5.6 van de uitspraak van dit Hof van 5 juni 2018, nrs. 17/00229 tot en met 17/00231, ECLI:NL:GHAMS:2018:1746).
5.7. Voor zover belanghebbende stelt dat de inspecteur hem een verplichting heeft opgelegd zijn administratie om te zetten in Excel en hij zijn verzoek om kostenvergoeding daarop baseert, volgt het Hof hem daarin evenmin. De inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Belanghebbende heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur hem tot de omzetting van zijn administratie in Excel heeft verplicht; het is gebleven bij een blote stelling van belanghebbende die voorts geen enkele steun vindt in de stukken van het geding. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat de inspecteur belanghebbende de bedoelde verplichting heeft opgelegd.
5.8. Nu naar het oordeel van het Hof van een onrechtmatig door de inspecteur opgelegde verplichting niet is gebleken is een kostenvergoeding uit hoofde van artikel 52, lid 7, van de AWR niet aan de orde. De inspecteur heeft het verzoek daartoe van belanghebbende dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van art. 8:75 Awb in verbinding met art. 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier. De beslissing is op 25 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.