Rechtbank kent een aantal gecorrigeerde aftrekposten alsnog toe
Rechtbank Noord-Holland, 12 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(63)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(6)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) voor de jaren 2010 tot en met 2016 aanslagen aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd en bij daartoe strekkende beschikkingen heffingsrente of belastingrente vergoed of in rekening gebracht.
Bij Rechtbank Noord-Holland voert X diverse grieven aan tegen deze aanslagen en claimt hij diverse aftrekposten.
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur terecht enkele aftrekposten niet heeft geaccepteerd, zoals kosten voor levensonderhoud van kinderen, aangezien X deze niet goed heeft onderbouwd. De Rechtbank oordeelt dat de geclaimde partneralimentatie wel aftrekbaar is, zelfs tijdens de periode dat de ex-echtgenote bij X woonde, omdat er geen gemeenschappelijke huishouding was.
Daarnaast oordeelt de Rechtbank dat X voor de jaren 2013 tot en met 2016 recht heeft op de alleenstaande-ouderenkorting, maar niet voor de jaren 2011 en 2012.
De Rechtbank oordeelt uiteindelijk dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010, 2013, 2014, 2015, en 2016 moeten worden verlaagd.
Het beroep van X met betrekking tot de Zvw-aanslagen wordt niet-ontvankelijk verklaard.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder.
22/5410
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2010 tot en met 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en bij daartoe strekkende beschikkingen heffingsrente of belastingrente vergoed of in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd en de rentebeschikkingen dienovereenkomstig gewijzigd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2024 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser met de zaaknummers HAA 23/2523 en HAA 23/2524.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd geweest met [naam 3] (hierna: [naam 3] ), geboren op [geboortedatum 3] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, namelijk [naam 4] , geboren op [geboortedatum 2] , [naam 5] , geboren op [geboortedatum 4] en [naam 6] , geboren op [geboortedatum 5] . Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden en de echtscheiding is op [datum 1] 2010 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). De echtscheiding is uitgesproken door het [orgaan] in [land] (hierna: het [orgaan] ) .
2. Vanaf [datum 2] 1998 staat eiser ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Gedurende het gehele jaar 2010 stond [naam 3] ook ingeschreven op dit adres. Vanaf [datum 3] 2011 stond [naam 3] ingeschreven op een ander adres en vanaf [datum 4] 2012 tot [datum 5] 2019 weer op het adres [adres] in [woonplaats] .
3. Voor de jaren 2010 tot en met 2016 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van achtereenvolgens € 9.737, € 8.792, € 7.550, € 14.737, € 8.443, € 6.215 en € 6.446. Daarbij heeft eiser voor de jaren 2010, 2011 en 2012 alimentatie, uitgaven in het levensonderhoud van kinderen, specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven en giften in aftrek gebracht. Voor de jaren 2013 tot en met 2016 heeft eiser alimentatie en specifieke zorgkosten in aftrek gebracht en voor de jaren 2014, 2015, 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden.
4. Bij het vaststellen van de aanslagen is verweerder van de aangiften afgeweken. De aanslagen IB/PVV 2010 t/m 2016 zijn berekend naar een biww, tevens verzamelinkomen, van achtereenvolgens € 26.586, € 25.340, € 25.312, € 26.454, € 49.842, € 94.239, en € 76.731.
5. Eiser heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. In verband met lopende beroepszaken zijn de bezwaren aangehouden. Op 30 maart 2022 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat op 11 april 2022 naar eiser is gestuurd en dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Per brief van 16 augustus 2022 heeft verweerder aangekondigd dat uitspraak op de bezwaren zou worden gedaan. In de brief deelde verweerder onder meer mee dat de alimentatie alleen voor de jaren 2011 en 2012 voor een deel in aftrek kon worden toegelaten, dat voor alle jaren een extra bedrag aan specifieke zorgkosten in aftrek zou worden toegelaten, dat de scholingskosten niet aftrekbaar waren omdat die betrekking hadden op de kinderen en dat de giften niet in aftrek werden toegelaten omdat eiser die niet aannemelijk had gemaakt. Verweerder deelde verder mee dat eiser geen recht had op de alleenstaande ouderenkorting omdat eiser gedurende de onderhavige jaren òf niet alleenstaand was òf nog geen recht had op AOW en dat eiser alleen voor de jaren 2011 en 2012 recht had op de alleenstaande-ouderkorting omdat eiser alleen gedurende die jaren een alleenstaande ouder was. Aangaande het resultaat uit overige werkzaamheden stelde verweerder zich op het standpunt dat geen sprake was van een bron van inkomen en zowel de baten als de lasten niet meer in aanmerking zouden worden genomen.
7. Op 26 augustus 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag voor 2016 gedaan en op 1 oktober 2022 op de bezwaren tegen de aanslagen voor 2010 tot en met 2015. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen als volgt berekend:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
uitkering UVW, pensioen e.d. |
29.426 |
28.380 |
28.632 |
26.454 |
22.166 |
22.348 |
22.806 |
ROW |
|||||||
Alimentatie |
-1.248 |
-1.212 |
|||||
levensonderhoud kinderen |
-2.840 |
-3.040 |
-3.320 |
||||
specifieke zorgkosten |
-5.124 |
-4.274 |
-5.235 |
-4.287 |
-2.547 |
-4.216 |
-3.208 |
inkomen box 1 |
21.462 |
19.818 |
18.865 |
22.167 |
19.619 |
18.132 |
19.598 |
8. Eiser heeft beroep ingesteld. De beroepschriften zijn digitaal ingediend op 31 oktober 2022.
Geschil
9.In geschil is of eiser voor alle jaren recht heeft op een aftrek alimentatie van € 7.500, of hij voor de jaren de jaren 2010, 2011 en 2012 recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven en giften en of voor de jaren 2014, 2015 en 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen. Verder is in geschil of eiser recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting en de alleenstaande ouderenkorting.
10. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich op het standpunt dat hij recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting en de alleenstaande ouderenkorting en dat het biww waarnaar de aanslagen zijn berekend als volgt moet worden vastgesteld:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
biww volgens uitspraak op bezwaar |
21.462 |
19.818 |
18.865 |
22.167 |
19.619 |
18.132 |
19.598 |
af: negatief resultaat uit overige |
|||||||
werkzaamheden |
-3.676 |
-4.642 |
-5.189 |
||||
af: alimentatie |
-7.500 |
-6.252 |
-6.288 |
-7.500 |
-7.500 |
-7.500 |
-7.500 |
af: scholingsuitgaven |
-4.685 |
-4.630 |
-4.601 |
||||
af: specifieke zorgkosten |
-748 |
||||||
af: giften |
-1256 |
-502 |
-592 |
||||
nader vast te stellen biww |
8.021 |
8.434 |
7.384 |
14.667 |
8.443 |
5.990 |
6.161 |
Verder heeft eiser aangevoerd dat van de zijde van verweerder sprake is geweest van onzorgvuldigheid, partijdigheid en grensoverschrijdend gedrag met als doel eiser zijn rechten te ontnemen en ter bescherming van belastingambtenaren die zich schuldig hebben gemaakt aan criminele activiteiten.
11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de belastingaanslagen zoals hierboven vermeld.
12. Verweerder heeft zijn standpunten, zoals verwoord in de onder 6 aangehaalde brief van 16 augustus 2022, gehandhaafd en heeft daarvoor aangevoerd dat voor de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 geen recht bestaat op aftrek van alimentatie omdat [naam 3] in die jaren tot het huishouden van eiser behoorde en de aftrek voor 2011 is beperkt tot € 1.248 en voor het jaar 2012 tot € 1.212, oftewel tot de bedragen die zijn aan te merken als partneralimentatie. De scholingsuitgaven zijn volgens verweerder niet aftrekbaar omdat die betrekking hebben op de kinderen van eiser en de giften kunnen volgens verweerder niet in aftrek worden toegelaten omdat eiser die niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting omdat hij alleen in 2011 en 2012 alleenstaand was maar in die jaren geen recht had op een AOW-uitkering voor alleenstaanden en eiser voor de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 ook geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting omdat eiser in die jaren niet alleenstaand was. Aangaande het resultaat uit overige werkzaamheden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat het resultaat over de jaren 2014 tot en met 2021 negatief was en geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
In de loop van het geding heeft verweerder zich voor het jaar 2016 aangesloten bij het standpunt van eiser dat eiser voor het jaar 2016 recht heeft op een extra aftrek specifieke zorgkosten van € 748.
13. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende het jaar 2016 tot niet-ontvankelijkverklaring de beroepen inzake de aanslagen Zvw en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.
Beoordeling van het geschil
Vrijstelling griffierecht
14. Tot aan de zitting is van eiser geen griffierecht geheven omdat eiser op 25 november 2022 een verzoek heeft ingediend hem vrij te stellen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht wordt beoordeeld, zoals vastgesteld in de arresten van de Hoge Raad van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354 en 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2266, op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen in de periode die aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen.
15. De griffier heeft eiser bij brief van 3 november 2022 voor de eerste maal gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat zijn inkomen over 2022 en 2023 € 1.248 netto per maand bedraagt. Daarop oordeelde de rechter dat eiser niet voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking komt. De rechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen het griffierecht te betalen. Nadat de rechter het onderzoek ter zitting had hervat heeft eiser een kwitantie overgelegd waaruit blijkt dat hij bij de kassa van de rechtbank voor de zaak HAA 22/5410 € 50 griffierecht heeft betaald. De rechtbank heeft de beroepen vervolgens ontvankelijk geacht.
Alimentatie
16. Op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren tot de aftrekbare onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Op grond van de onderdelen e en f van dit artikellid behoren daartoe ook in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud of op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
17. Op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, behoren uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan aan personen die tot het huishouden van de belastingplichtige behoren niet tot de onderhoudsverplichtingen bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en f.
18. Uit artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 volgt dat alimentatie die wordt betaald als bijdrage in het levensonderhoud van de gewezen echtgenoot van de belastingplichtige aftrekbaar is en alimentatie die wordt betaald ten behoeve van de kinderen van de belastingplichtige niet aftrekbaar is. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van het [orgaan] , hoewel die alleen in het [taal] is aangeleverd, valt op te maken dat eiser per maand € 105 partneralimentatie en € 551 kinderalimentatie moest betalen. De alimentatie die eiser op grond van deze uitspraak aan [naam 3] moest betalen voorziet dus zowel in kinderalimentatie als partneralimentatie en op grond van het bepaalde in artikel 6.3 van de Wet IB 2001 heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het deel dat voorziet in kinderalimentatie niet voor aftrek in aanmerking komt op grond van artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Tot en met 2014 was op grond van afdeling 6.4 Wet IB 2001 onder voorwaarden aftrek levensonderhoud kinderen mogelijk tot forfaitaire bedragen. Eiser heeft deze aftrek genoten voor de jaren 2011 en 2012 en voor 2013 en 2014 is hierop geen aanspraak gemaakt. De rechtbank ziet geen reden om op dit punt anders te oordelen.
19. Aangaande de partneralimentatie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat die alleen in aftrek kan worden toegelaten voor zover die betrekking heeft op de perioden waarin [naam 3] niet tot het huishouden van eiser behoorde. Rekening houdend met de koers van de [munteenheid] heeft verweerder zich daarom op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2011 een aftrek mogelijk is van € 1.248, voor het jaar 2012 een aftrek mogelijk is van € 1.212 en voor de jaren 2010 en 2013 tot en met 2018 geen aftrek mogelijk is omdat [naam 3] gedurende die jaren bij eiser woonde. In zijn verweerschrift heeft verweerder gewezen op artikel 6.4 van de Wet IB 2001, waar zou zijn bepaald dat onderhoudsverplichtingen niet in aftrek komen als die worden verstrekt aan iemand die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat wanneer een voormalige echtgenoot een gezamenlijk huishouden voert met de belastingplichtige, feitelijk geen sprake is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001, maar van een bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huishouding.
20. Artikel 6.4 van de Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van uitgesloten onderhoudsverplichtingen. De uitsluitingsgrond voor uitkeringen en verstrekkingen aan personen die tot het huishouden van de belastingplichtige behoren is vermeld in artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 en gelet op de aanhef van dit artikelonderdeel ziet deze uitsluitingsgrond alleen op uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en f. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de door eiser aan [naam 3] betaalde alimentatie daartoe behoort, zijn gesteld noch gebleken. De verwijzing van verweerder naar artikel 6.4 van de Wet IB 2001 leidt dus niet tot de gevolgtrekking dat de partneralimentatie niet aftrekbaar is.
21. Naast zijn beroep op artikel 6.4 van de Wet IB 2001 heeft verweerder aangevoerd dat gedurende de tijd dat [naam 3] bij eiser woonde [naam 3] tot het huishouden van eiser behoorde en gedurende die tijd feitelijke geen sprake was van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, maar van een bijdrage in de gemeenschappelijke huishouding.
22. In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de gelijkluidende voorganger van de artikel 6.3, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 (zie art. 45, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt over de aan de orde zijnde uitzondering:
en
23. In het door de wetgever aangehaalde artikel 1:160 BW is het volgende bepaald:
De wetgever is er klaarblijkelijk vanuit gegaan dat als gewezen echtgenoten weer met elkaar gaan samenleven als waren zij gehuwd, voldaan is aan de strekking van artikel 1:160 BW, en dat dan op die grond geen sprake kan zijn van aftrekbare partneralimentatie. In casu dient dan ook de vraag te worden beantwoord of eiser en [naam 3] weer waren gaan samenwonen als waren zij gehuwd. Hierbij is gelet op de in de parlementaire geschiedenis aangehaalde jurisprudentie van belang of zij een gemeenschappelijke huishouding hadden.
24. Vaststaat dat eiser en [naam 3] gedurende de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat het bij dit adres gaat om een gewone eengezinswoning. Derhalve kan worden aangenomen dat eiser en [naam 3] gedurende die jaren een gemeenschappelijk hoofdverblijf hadden. Indien sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zal veelal sprake zijn van een gemeenschappelijk huishouden, maar onder omstandigheden kan er grond zijn voor een ander oordeel. Daarbij is te denken aan gevallen waarin wel sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf, maar de bewoners bewust van elkaar een zekere zelfstandigheid bewaren of waarin feitelijk geen sprake is van het voeren van een gemeenschappelijk huishouden in financieel en/of economisch opzicht (vgl. HR 17 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5300).
25. Eiser heeft aangevoerd dat de verhouding tussen hem en [naam 3] niet goed was. Begin 2011 is [naam 3] met de kinderen vertrokken naar [land] , maar vanwege de politiek instabiele en daardoor onveilige situatie aldaar, kwamen ze eind 2012 weer terug naar Nederland. [naam 3] kon geen woning krijgen in Nederland en trok daarom weer in de woning van eiser. De persoonlijke verhouding tussen eiser en [naam 3] bleef slecht en daarom leefden ze feitelijk gescheiden van elkaar. [naam 3] en de kinderen gebruikten de slaapkamers in de woning, terwijl eiser woonde en werkte in een ruimte op de zolderverdieping. Eiser en [naam 3] kookten en aten apart en eiser bemoeide zich in het geheel niet met de opvoeding van de kinderen. In de keuken is een elektrisch fornuis en de rekeningen van het elektriciteitsbedrijf werden door eiser betaald en eiser had op de zolderverdieping zijn eigen gaspitje om voor zichzelf eten op te warmen. Op enig moment heeft [naam 3] aangifte gedaan van mishandeling en bedreiging door eiser en op 18 november 2018 heeft zij eiser gedaagd voor de kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat eiser zou worden gelast binnen twee dagen na het vonnis van de kantonrechter de woning te verlaten. Eiser voerde daartegen aan dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de woning geen sprake was en dat een onhoudbare situatie was ontstaan. Daarom vorderde eiser in reconventie dat [naam 3] de woning zou verlaten op verbeurte van een dwangsom. Bij vonnis van 9 januari 2019, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, overwoog de kantonrechter onder meer dat op basis van de beschikbare feiten onvoldoende aannemelijk was geworden dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Uit de door [naam 3] overgelegde bewijsstukken kon volgens de kantonrechter worden afgeleid dat eiser betalingen deed ten behoeve van [naam 3] , maar dat die voor het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding onvoldoende overtuigend waren. De kantonrechter wees de vordering van [naam 3] daarom af en wees de vordering in reconventie van eiser toe.
26. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de hierboven weergegeven verklaringen van eiser. Verweerder heeft die ook niet weersproken. Hoewel eiser en [naam 3] in hetzelfde huis woonden, leefden zij feitelijk gescheiden van elkaar en was ook geen sprake van een gemeenschappelijk huishouden in financieel en/of economische opzicht. Dit vindt ook steun in het vonnis van de kantonrechter van 9 januari 2019. De rechtbank is daarom van oordeel dat vanaf de echtscheiding tot begin 2019 geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Ook is niet voldaan aan de strekking van het bepaalde in artikel 1:160 BW, nu zij niet samenwoonden als waren zij gehuwd. In zoverre is het gelijk dus aan eiser en moet de partneralimentatie, ook voor zover die betrekking heeft op de periode waarin [naam 3] in de woning van eiser woonde, in aftrek worden toegelaten.
27. Op grond van de uitspraak van het [orgaan] was eiser gehouden € 656 (€ 105 + € 551) per maand te betalen, waarbij het bedrag van € 105 partneralimentatie betreft en € 551 ziet op kinderalimentatie. Tot de gedingstukken behoort de kopie van een gezamenlijke verklaring van eiser en [naam 3] waarin wordt verklaard dat eiser jaarlijks € 7.500 alimentatie aan [naam 3] heeft betaald. Voor de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 stelt de rechtbank de aftrekbare partneralimentatie naar verhouding vast op € 1.200 (€ 7.500 x 105/656). In zoverre zijn de beroepen die betrekking hebben op de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 dus gegrond.
Scholingsuitgaven
28. Op grond van artikel 6.27 van de Wet IB 2001, zoals dat luidde in de onderhavige jaren, zijn scholingsuitgaven de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie. In het verslag van de hoorzitting is te lezen dat het bij de door eiser in aftrek gebrachte scholingskosten gaat om kosten voor de twee oudste kinderen. Deze kinderen hebben in de jaren 2010 tot en met 2012 op een dure privéschool in [land] gezeten. Het gaat dus niet om kosten van een door eiser zelf gevolgde studie of opleiding. Verweerder heeft de scholingskosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Giften
29. Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser als giften in aftrek gebrachte bedragen zijn aan te merken als giften in de zin van artikel 6.32 van de Wet IB 2001. De bewijslast voor het recht op aftrek ligt bij eiser. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de door eiser overgelegde bescheiden blijkt dat er giften zijn gedaan maar dat daaruit niet is op te maken wanneer die zijn gedaan, van welke bankrekening die zijn gedaan en of die bankrekening op naam van eiser staat of stond. In beroep heeft eiser geen bewijs bijgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het recht op aftrek niet aannemelijk gemaakt. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat eiser in beroep geen bewijsstukken kan overleggen omdat hij die stukken bij de Belastingdienst zou hebben ingeleverd en nooit zou hebben teruggekregen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het niet kunnen beschikken over bewijsstukken om de door hem in aftrek gebrachte giften te onderbouwen is voor rekening en risico van eiser. Hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd en de stukken die hij ter zitting heeft overgelegd is te vaag en te algemeen om daaruit te kunnen concluderen dat de gestelde bewijsnood niet aan hemzelf is te wijten, en brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de giften terecht niet in aftrek toegelaten.
Resultaat uit overige werkzaamheden
30. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft eiser een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit resultaat niet in aanmerking kan worden genomen omdat geen sprake is van een bron van inkomen. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiser ook voor de jaren 2017 tot en met 2021 een negatief resultaat heeft aangegeven. Voor het jaar 2021 is het aangegeven resultaat € 7.478 negatief. Eiser heeft dit niet betwist. In het verslag van de hoorzitting is vermeld dat het volgens eiser niet aan verweerder is om te stellen dat er geen bron van inkomen is en eiser zijn eerdere stelling dat hij wil stoppen met de desbetreffende activiteiten, omdat het meer een hobby is, terug nam. Eiser stelde dat hij enkel verliezen heeft geleden omdat Nederland [land] jarenlang heeft geboycot met een negatief reisadvies.
31. De rechtbank overweegt dat sprake is van een bron van inkomen wanneer met de desbetreffende activiteiten wordt deelgenomen aan het economische verkeer met de bedoeling daarmee duurzaam voordeel te behalen en dit voordeel ook redelijkerwijs kan worden verwacht. Uit de stukken komt naar voren dat het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden is behaald met het reisbureau [reisbureau] . Dit reisbureau is gevestigd op het woonadres van eiser en eiser zou het reisbureau hebben overgenomen van zijn dochter. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld was het resultaat gedurende de jaren 2014 tot en met 2021 negatief en volgens de opgave in het verweerschrift is het verlies van € 3.676 in 2014 opgelopen tot € 7.478 in 2021. Ter zitting heeft verweerder aangetoond dat vanaf 2017 het negatieve reisadvies alleen nog gold voor twee relatief kleine regio’s in het zuiden van [land] . Het vervallen van het reisadvies voor het overgrote deel van [land] heeft voor het reisbureau in de daaropvolgende jaren kennelijk niet tot betere resultaten geleid. Verder heeft eiser verklaard dat het reisbureau vanwege financiële problemen een paar keer op een andere naam is gezet en de klanten begonnen weg te lopen. Op grond van al hetgeen eiser heeft aangevoerd en uit de stukken naar voren komt, is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat met de desbetreffende activiteiten duurzaam positieve voordelen waren te behalen. Verweerder heeft het resultaat uit overige werkzaamheden daarom terecht niet in aanmerking genomen.
32. Het feit dat verweerder de aangiften 2017 en 2018 op dit punt heeft gevolgd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vraag of sprake was van een bron van inkomen bij de aanslagregeling 2017 en 2018 uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Van (de indruk van) een bewuste standpuntbepaling is in dezen geen sprake, zodat een beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin aan de orde is.
De alleenstaande-ouderkorting
33. De alleenstaande-ouderkorting gold tot en met het jaar 2014. Op grond van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001, zoals dit artikelonderdeel luidde tot en met 2014, geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die een huishouding voert met geen ander dan met kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
34. Uit het onder 26 gegeven oordeel volgt dat de kinderen van eiser in geen van de onderhavige jaren tot zijn huishouden hebben behoord. Eiser heeft dus geen recht op de alleenstaande-ouderkorting. In zoverre zijn de beroepen dus ongegrond.
De alleenstaande ouderenkorting
35. Op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet IB 2001, geldt de alleenstaande ouderenkorting voor de belastingplichtige die in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor alleenstaanden. Uit het onder 26 gegeven oordeel volgt dat eiser voor alle jaren als alleenstaand moet worden aangemerkt. Uit de stukken komt naar voren dat aan eiser vanaf het jaar 2013 de ouderenkorting is toegekend. De rechtbank maakt daaruit op dat eiser vanaf dat jaar recht heeft op een AOW-uitkering. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat eiser voor de jaren 2013 tot en met 2016 recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting. In zoverre zijn de beroepen dus gegrond.
Slotconclusies
36. De aanslagen Zvw zijn voor alle jaren vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van nihil. Bij de beroepen die betrekking hebben op deze aanslagen heeft eiser dus geen belang. De beroepen in de zaken HAA 22/5348, HAA 22/5426 en HAA 22/5429 zijn daarom nietontvankelijk.
37. Ter zitting heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij voor de jaren 2010, 2011 en 2012 uitgaven in het levensonderhoud van de kinderen in aftrek heeft gebracht maar dat verweerder die niet in aftrek heeft toegelaten. Uit het onder 7 weergegeven overzicht blijkt echter dat de aftrek wel is verleend. Hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
38. De rechtbank sluit zich aan bij het inmiddels gelijkluidende standpunt van partijen dat eiser voor het jaar 2016 nog recht heeft op een extra aftrek specifieke zorgkosten van € 748. In zoverre is het beroep betreffende de aanslag voor 2016 dus gegrond.
39. Tegen de heffingsrente en de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die naar onjuiste bedragen of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht of vergoed.
40. Eiser heeft aangevoerd dat bij het opleggen van de aanslagen en de behandeling van de bezwaren sprake is geweest van onzorgvuldigheid, partijdigheid en grensoverschrijdend gedrag van verweerder met als doel eiser zijn rechten te ontnemen en ter bescherming van belastingambtenaren die zich schuldig hebben gemaakt aan criminele activiteiten. Daarvan is echter niets gebleken.
41. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen die betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen die betrekking hebben op de aanslagen voor de jaren 2010 en 2013 tot en met 2016 gegrond te worden verklaard. De aanslag voor het jaar 2010 dient te worden verminderd tot een, berekend naar een biww van € 20.262 (€ 21.462 ‑/- € 1.200), die voor het jaar 2013 tot een, berekend naar een biww van € 20.967 (€ 22.167 -/- € 1.200), die voor het jaar 2014 tot een, berekend naar een biww van € 18.419 (€ 19.619 ‑/- € 1.200), die voor het jaar 2015 tot een, berekend naar een biww van € 16.932 (€ 18.132 -/- € 1.200) en die voor het jaar 2016 tot een, berekend naar een biww van € 17.650 (€ 19.598 -/- € 1.200 -/- € 748). De aanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2016 dienen verder te worden verminderd door toekenning van de alleenstaande ouderenkorting.
Proceskosten en griffierecht
42. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 11 voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Het door eiser betaalde griffierecht dient door verweerder te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers HAA 22/5348, HAA 22/5426 en HAA 22/5429 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met de zaaknummers HAA 22/5414 en HAA 22/5417 ongegrond;
- verklaart de beroepen me de zaaknummers HAA 22/5284, HAA 22/5410, HAA 22/5419, HAA 22/5421 en HAA 22/5428 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.262, met dienovereenkomstige wijziging van de bij die aanslag gegeven rentebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.967, met toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en met dienovereenkomstige wijziging van de bij die aanslag gegeven rentebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.419, met toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en met dienovereenkomstige wijziging van de bij die aanslag gegeven rentebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.932, met toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en met dienovereenkomstige wijziging van de bij die aanslag gegeven rentebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.650, met toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en met dienovereenkomstige wijziging van de bij die aanslag gegeven rentebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 11, en
- geeft verweerder opdracht het voor de zaak HAA 22/5410 betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.