Direct naar content gaan

Samenvatting

De F-groep is actief in de internationale logistieke dienstverlening. X (bv; belanghebbende) maakte in 2014 onderdeel uit van de vastgoeddivisie van de F-groep. Zij heeft door middel van uitgifte van obligaties leningen van respectievelijk € 30 miljoen en € 7 miljoen aangetrokken bij derden. In eerste instantie heeft X de lening van € 30 miljoen doorgeleend binnen de groep. In 2013 heeft zij een deel van die lening omgezet in aandelenkapitaal. Met de lening van € 7 miljoen heeft X een deelneming verworven van een andere groepsmaatschappij.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling vpb 2014 van X een rentecorrectie op grond van artikel 13l Wet VpB 1969 aangebracht. Volgens X is dat onterecht.

Rechtbank Den Haag heeft X op grond van het arrest X bv (HvJ 22 februari 2018, C-398/16, ECLI:EU:C:2018:110, NLF 2018/0458, met noot van De Groot) deels – wat betreft de deelneming die is verworven met de opbrengst van de obligatielening van € 7 miljoen – in het gelijk gesteld. Zowel de Inspecteur als X hebben hoger beroep ingesteld.

Het beroep van X op het arrest Argenta (HvJ 26 oktober 2017, C-39/16, ECLI:EU:C:2017:813) wordt door Hof Den Haag op grond van een – zo nodig – richtlijnconforme interpretatie van artikel 13l Wet VpB 1969 afgewezen. Ook haar standpunt dat de door de kapitalisatie van de vordering ontstane wederkerige aandeelhoudersrelatie noopt tot aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aldus verkregen deelneming wordt verworpen.

Ten aanzien van twee (van de drie) investeringen maakt X aannemelijk dat sprake is van uitbreidingsinvesteringen als bedoeld in artikel 13l, lid 5, Wet VpB 1969. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13l, lid 6, onderdeel c, Wet VpB 1969. Het hoger beroep van X is derhalve deels gegrond.

Ook het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep (betreffende het door de Rechtbank gehonoreerde beroep op de ‘per-elementbenadering’) is deels gegrond. In een geheel binnenlandse situatie zou voeging van de deelneming in een fiscale eenheid met X tot gevolg hebben dat het eigen vermogen van X zou dalen door manifestatie van het ‘goodwill-gat’. Bij de berekening van de bovenmatige deelnemingsrente dient derhalve rekening te worden gehouden met dit lagere eigen vermogen.

Het beroep van de Inspecteur op artikel 13l, lid 7, Wet VpB 1969, wordt verworpen. Het oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018 (15/00194, ECLI:NL:HR:2018:1968), dat de vergelijkingsmaatstaf in de per-elementbenadering niet moet worden doorgevoerd tot elementen van de hypothetische situatie waarin de niet-ingezeten dochtervennootschap is opgenomen in een fiscale eenheid met de ingezeten moedervennootschap, brengt mee dat de buitenlandse deelneming ook voor toepassing van artikel 13l, lid 7, Wet VpB 1969 niet hypothetisch als een vaste inrichting moet worden beschouwd.

In de onderhavige procedure is sprake van een via natuurlijke personen gehouden concern bestaande uit een logistieke divisie en een vastgoeddivisie. Belanghebbende maakt onderdeel uit van de vastgoeddivisie. Ultimo 2012 heeft belanghebbende financiering van een derde aangetrokken en aanvankelijk doorgeleend aan haar Belgische aandeelhouder. Deze lening is in augustus 2013 nagenoeg geheel omgezet in aandelenkapitaal in die aandeelhouder. Met een deel van de aan de aandeelhouder ter beschikking gestelde geldmiddelen is binnen het concern uiteindelijk de aankoop van vastgoed gefinancierd. Daarnaast heeft belanghebbende in 2014 met een extern aangetrokken financiering een 99,6% belang verworven in een Franse vennootschap die zich bezighield met het verhuren van in Frankrijk gelegen onroerend goed. De aandelen zijn verworven van een groepsmaatschappij die deel uitmaakte van de logistieke divisie. In geschil is de omvang van de renteaftrek in het jaar 2014 ter zake van de externe leningen, gelet op de toepassing van artikel 13l Wet VpB 1969. Opmerkelijk is dat de Inspecteur de deelnemingsschuld ter zake van beide deelnemingen, en daarmee de bovenmatige deelnemingsrente, berekent op basis van de gemiddelde verkrijgingsprijs van de deelnemingen verminderd met het gemiddelde eigen vermogen, daar waar de wet voorschrijft dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de deelnemingsschuld aan het begin van het jaar, dat wil zeggen verkrijgingsprijs van de deelnemingen verminderd met eigen vermogen aan het begin van het jaar, en de deelnemingsschuld aan het einde van het jaar, dat wil zeggen verkrijgingsprijs van de deelnemingen verminderd met eigen vermogen aan het einde van het jaar. Denkelijk resulteert dat in casu in dezelfde uitkomst, maar onder omstandigheden is dat anders, bijvoorbeeld indien het eigen vermogen de verkrijgingsprijs van de deelnemingen aan het begin of einde van het jaar overtreft.

Argenta Spaarbank II

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
1 oktober 2019
Rolnummer
18/00683 en 18/00686
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3065
Auteur(s)
Corina van Lindonk
Deloitte
Jasper Korving
Deloitte / Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2019/2752
Aflevering
19 december 2019
Judoreg
NFB2931
bwbr0002672&artikel=13l,bwbr0002672&artikel=13l

Naar de bovenkant van de pagina