Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

In deze zaak staat de vraag centraal hoe strikt belastingdiensten moeten omgaan met fouten in btw-tarieven en of een risico van belastingverlies, hoe klein ook, corrigerende maatregelen mag blokkeren.

De zaak betreft P GmbH, een Oostenrijks bedrijf dat een binnenspeeltuin exploiteert. In 2019 paste P GmbH ten onrechte het standaard btw-tarief van 20% toe op de toegangsgelden, terwijl het verlaagde tarief van 13% had moeten gelden. Na ontdekking diende P GmbH een gecorrigeerde btw-aangifte in om de te veel betaalde belasting terug te krijgen. De Oostenrijkse belastingdienst (Finanzamt) weigerde de correctie, met als argument dat de facturen niet waren aangepast en dat een terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking.

P GmbH had meer dan 22.000 kassabonnen uitgereikt die als ‘facturen voor een klein bedrag’ werden beschouwd. De Oostenrijkse belastingdienst stelde dat P GmbH het risico van belastingverlies niet kon uitsluiten, omdat sommige klanten mogelijk recht hadden op vooraftrek van btw. De federale belastingrechter (Bundesfinanzgericht) oordeelde echter dat het gevaar voor belastingverlies verwaarloosbaar was, aangezien de klanten vrijwel uitsluitend eindverbruikers waren zonder recht op vooraftrek. Het Bundesfinanzgericht stelde vast dat slechts 0,5% van de omzet mogelijk foutief was verwerkt, wat neerkwam op ongeveer 112 facturen.

Het Finanzamt heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof, de hoogste bestuursrechter van Oostenrijk. Het stelde dat de beslissing van het Bundesfinanzgericht afweek van de Europese rechtspraak. Volgens het Finanzamt mag geen onderscheid worden gemaakt tussen eindverbruikers en belastingplichtigen zonder verdere bewijsvoering. Omdat zelfs een kleine kans op belastingverlies niet kan worden uitgesloten, blijft volgens de belastingdienst de oorspronkelijke btw-aanslag geldig.

Het Verwaltungsgerichtshof heeft de zaak geschorst en het HvJ om een prejudiciële beslissing gevraagd. De vraag is of een klein percentage van klanten met mogelijk recht op btw-aftrek de gehele correctie van de btw-aangifte kan verhinderen en of een schatting, zoals door de federale rechter gemaakt, voldoende is om onderscheid te maken tussen eindverbruikers en belastingplichtigen.

A-G Kokott geeft het HvJ in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

1. Een btw-plichtige is geen btw uit hoofde van artikel 203 Btw-richtlijn verschuldigd voor de onjuiste facturen die hij aan een niet-belastingplichtige heeft uitgereikt, ook al heeft hij verdere onjuiste facturen aan andere, wél belastingplichtigen uitgereikt, waarvoor hij vervolgens uit hoofde van voornoemd artikel wel belasting verschuldigd is. Om welk percentage van de facturen het hierbij gaat, dient eventueel door middel van een schatting te worden bepaald.

2. Criteria voor een schatting van het percentage facturen dat een gevaar voor verlies van belastinginkomsten zou kunnen opleveren, kunnen daarbij worden afgeleid uit de aard van de prestaties en de typische klantenkring. Ook de vraag wie de fout heeft veroorzaakt en in hoeverre de opsteller van de factuur medewerking heeft verleend bij de opheldering van de situatie, kunnen relevante criteria voor een schatting zijn.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2019
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
19 december 2024
Rolnummer
C-794/23
ECLI
ECLI:EU:C:2024:1049
Auteur(s)
prof. mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Erasmus Universiteit / BDO
NLF-nummer
NLF 2025/0008
Aflevering
7 januari 2025
Judoregnummer
JCDI:NFB6728
bwbv0001506&artikel=267,bwbv0001506&artikel=267,celex32006l0112&artikel=203,celex32006l0112&artikel=203

Naar de bovenkant van de pagina