Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) woont vanaf [datum] 2016 in Portugal. Tot die datum woonde zij in Nederland. X heeft in 2016 van het UWV een WAO-uitkering ontvangen van € 22.326.

In geschil is of de WAO-uitkering in de periode van 2016 dat X in het buitenland woonachtig was (de buitenlandse periode) terecht in de IB-heffing is betrokken. Beoordeeld naar nationaal recht is dat het geval. Dit volgt uit artikel 7.1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 7.2, lid 2, onderdeel e, Wet IB 2001.

In casu is sprake van een WAO-uitkering. Dat is een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel als bedoeld in artikel 18 Verdrag Nederland-Portugal (hierna: Verdrag). Op grond van het eerste lid van het artikel geldt als uitgangspunt dat het heffingsrecht in de buitenlandse periode is toegewezen aan Portugal. Indien echter het tweede lid van toepassing is, mag Nederland die WAO-uitkering in de heffing betrekken. De Inspecteur stelt dat het tweede lid van toepassing is; X bestrijdt dat.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant neigt naar het standpunt van de Inspecteur, maar twijfelt. Zij vindt de verdragstekst onduidelijk. De Rechtbank heeft daarom in deze en in een parallelzaak over een AOW-uitkering (20/01404) in totaal drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de uitleg van artikel 18 Verdrag Nederland-Portugal. Kort gezegd is de vraag of bij socialezekerheidsuitkeringen, net als bij particuliere pensioenen en lijfrenten, alle drie de voorwaarden vervuld moeten zijn, dan wel de bronstaat al bevoegd is als alleen aan voorwaarde (c) van artikel 18, lid 2, Verdrag is voldaan.

A-G Wattel behandelt de twee zaken gezamenlijk omdat de prejudiciële vragen 1 en 2 in beide zaken identiek zijn en de alleen in zaak 20/01404 (AOW) gestelde vraag 3 weinig extra aandacht behoeft na beantwoording van de vragen 1 en 2.

Hij geeft de Hoge Raad in overweging de vragen van de Rechtbank als volgt te beantwoorden:

1. Een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van Nederland aan een inwoner van Portugal mag op grond van artikel 18, lid 2, Verdrag in Nederland worden belast als aan alle drie de in lid 2 gestelde voorwaarden wordt voldaan.
2. Voor het criterium ‘in de belastingheffing wordt betrokken’ in artikel 18, lid 2, onder b, Verdrag is niet maatgevend de feitelijke aanslagoplegging in de woonstaat, maar de wijze waarop de uitkering volgens de woonstaatse belastingwet in de heffing wordt betrokken. Daarbij wordt geen rekening gehouden met toepassing van maatregelen ter voorkoming van dubbele belasting.

(in de parallelzaak 20/01404 (AOW)):

3. Bij een AOW-uitkering en elke andere socialezekerheidsuitkering wordt aan de voorwaarde gesteld in artikel 18, lid 2, onder a, Verdrag voldaan.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende conclusie van dezelfde datum (NLF 2020/1809).

Het pensioenartikel in het belastingverdrag met Portugal is onderwerp van discussie (geweest) in diverse procedures. In de procedures gaat het om Nederlandse pensioen-, lijfrente- en socialezekerheidsuitkeringen die genoten werden door inwoners van Portugal, veelal geëmigreerde Nederlanders. In de twee casussen die nu bij de Hoge Raad aanhangig zijn gaat het om een WAO- en een AOW-uitkering. Deze zaken zijn bij de Hoge Raad gekomen omdat Rechtbank Zeeland-West-Brabant prejudiciële vragen heeft gesteld.

Verdrag met Portugal zette toon voor pensioenartikel

Metadata

Rubriek(en)
Internationaal belastingrecht
Belastingtijdvak
2016
Instantie
A-G
Datum instantie
14 juli 2020
Rolnummer
20/01393
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:694
Auteur(s)
Carlo Douven
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/1794
Aflevering
13 augustus 2020
Judoreg
NFB3645
bwbv0001423&artikel=18,bwbv0001423&artikel=18

Naar de bovenkant van de pagina