Juiste navordering vpb over stille reserves bij groepsmaatschappij (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) maakte deel uit van een groep die diensten verleent op het gebied van SAP-software.
X heeft in de aangifte vpb 2016 ten onrechte niet afgerekend over stille reserves (goodwill). Aan X is daarom een navorderingsaanslag opgelegd.
De enkele omstandigheid dat de stille reserves (ten onrechte) al eerder bij een groepsvennootschap in de winst zijn begrepen kan er niet toe leiden dat een juridisch juiste heffing bij X achterwege moet blijven. Dat zou slechts anders kunnen zijn als de Inspecteur ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van zijn recht om aan X een navorderingsaanslag op te leggen. Daarvoor zijn echter geen aanknopingspunten te vinden.
Naar het oordeel van de Rechtbank is de vereiste aangifte niet gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. X heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslag, na de uitspraak op bezwaar, te hoog is. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel ten aanzien van de belastingrente is geen sprake.
Het beroep is daarom ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (ook te noemen: PI) (gemachtigde: mr. D. Liem),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 681.382 (de navorderingsaanslag).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 54.914 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verzonden aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. D. Kamerbeek en mr. F. van Agt en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] .
Het beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [B.V. 1] ( [B.V. 1] ), [B.V. 2] ( [B.V. 2] ), [B.V. 3] ( [B.V. 3] ) en [B.V. 4] ( [B.V. 4] ).
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beoordeelt de rechtbank tevens of de navorderingsaanslag en de belastingrente te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag terecht opgelegd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan zodat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslag, na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om de belastingrente te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende maakte deel uit van de [groep] . De activiteiten van [groep] bestaan uit dienstverlening op het gebied van SAP-software.
4.1. De structuur van de [groep] , voor zover hier van belang, zag er eind 2015 als volgt uit.
4.2. In 2016 zijn de activiteiten van belanghebbende en [B.V. 4] ondergebracht in [B.V. 2] waarna belanghebbende en [B.V. 4] zijn geliquideerd.
4.3. Op 27 maart 2017 heeft [groep] 49% van de aandelen in [B.V. 3] en [B.V. 2] gekocht. De koopprijs van de aandelen is berekend aan de hand van de formule omzet 2015 vermenigvuldigd met een factor 1,1 plus het zichtbaar eigen vermogen ‘hoog’. Tevens is rekening gehouden met een correctie van € 90.000. In oktober 2017 zijn [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 1] geliquideerd.
4.4. Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte Vpb te doen voor het jaar 2016.
4.5. Op 13 september 2017 hebben belanghebbende en [B.V. 4] aangifte Vpb gedaan over het jaar 2016. In de aangiften is een belastbare winst aangegeven van nihil. De aanslagen zijn geautomatiseerd en overeenkomstig de aangiften opgelegd met dagtekening 14 oktober 2017.
4.6. Op 14 juni 2018 heeft de voormalige belastingadviseur, [bedrijf] (de voormalige adviseur) de inspecteur benaderd met betrekking tot het door [groep] te claimen liquidatieverlies in 2017.
4.7. Naar aanleiding van de door de voormalige adviseur verstrekte informatie is de inspecteur, bij het opleggen van de aanslag Vpb 2017 van [B.V. 2] op 7 augustus 2021, afgeweken van de aangifte. Ten aanzien van de correctie heeft de inspecteur, in zijn brief van 2 juli 2021, de voormalige adviseur als volgt geïnformeerd.
4.8. Bij brief van 25 maart 2022 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij aan belanghebbende en [B.V. 4] een navorderingsaanslag op zal leggen over het jaar 2016. Voor zover thans van belang, staat in deze brief het volgende:
Motivering
Mag de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen?
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte een navorderingsaanslag aan haar heeft opgelegd nu dezelfde correctie reeds verwerkt is in de eerder opgelegde aanslag Vpb 2017 van [B.V. 2] . Belanghebbende betwist niet dat sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
5.1. De inspecteur is van mening dat hij terecht tot navordering is overgegaan omdat belanghebbende in haar aangifte Vpb 2016 ten onrechte niet heeft afgerekend over de stille reserves van € 681.382. De inspecteur heeft verklaard dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn rechten door eerst de aanslag Vpb 2017 van [B.V. 2] te formaliseren alvorens de navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. De economisch dubbele heffing heeft slechts plaatsgevonden ter behoud van rechten. Indien de navorderingsaanslag van belanghebbende in stand blijft, dient de aanslag Vpb 2017 van [B.V. 2] dienovereenkomstig te worden verminderd, aldus de inspecteur.
5.2. De rechtbank overweegt als volgt. Niet betwist is dat belanghebbende in haar aangifte Vpb 2016 ten onrechte niet heeft afgerekend over haar stille reserves. De enkele omstandigheid dat de stille reserves (ten onrechte) al eerder bij [B.V. 2] in de winst zijn begrepen kan er niet toe leiden dat een juridisch juiste heffing bij belanghebbende achterwege moet blijven. Dat zou slechts anders kunnen zijn als de inspecteur bij het opleggen van de aanslag Vpb 2017 aan [B.V. 2] , ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van zijn recht om aan belanghebbende een navorderingsaanslag op te leggen. Daarvoor zijn echter geen aanknopingspunten te vinden. Gelet op het voorgaande is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
Is de navorderingsaanslag te hoog vastgesteld?
5.3. Belanghebbende heeft in de beroepsfase niet meer betwist dat zij ten onrechte niet heeft afgerekend over de aanwezige stille reserves (goodwill). Zij is echter van mening dat de goodwill door de inspecteur te hoog is vastgesteld. Naar de mening van belanghebbende dient de door de inspecteur berekende goodwill verminderd te worden met de hierna in 5.4 vermelde belastinglatentie.
5.4. De inspecteur stelt hij dat hij bij het vaststellen van de hoogte van de goodwill dezelfde methodiek heeft toegepast als die welke is gehanteerd door de [groep] bij de verkoop op 27 maart 2017 aan derden van aandelen [B.V. 2] en [B.V. 3] . Daarbij is hij ervan uitgegaan dat in de gerealiseerde verkoopprijzen de te betalen belasting over de goodwill is verdisconteerd. Het gevolg daarvan is dat de goodwill dient te worden verhoogd met de belastinglatentie op de goodwill. Vanwege het korte tijdpad tussen de aandelenoverdrachten (in maart 2017) en de liquidatie van de vennootschappen (in oktober 2017) heeft de inspecteur de belastinglatentie gesteld op de nominale belastingschuld over de goodwill.
Vereiste aangifte gedaan?
5.5. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.6. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De normale regels van stelplicht en bewijslast houden in dit kader in dat de inspecteur de stelplicht en bewijslast heeft ter zake van de inkomenscorrectie.
5.7. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft betwist in haar aangifte Vpb 2016 ten onrechte niet te hebben afgerekend over de aanwezige stille reserves bestaande uit goodwill, is naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan. Zelfs indien wordt aangesloten bij de door de belanghebbende bepleite hoogte van de goodwill, is sprake van inhoudelijke gebreken welke als gevolg hebben dat de verschuldigde belasting, die volgt uit de aangifte, op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende, gelet op de omvang van dit bedrag en de correspondentie met de inspecteur, zich ook ervan bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven.
5.8. Het voorgaande brengt mee dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond (doen blijken) dat en in hoeverre de navorderingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting
5.9. De inspecteur heeft de goodwill berekend overeenkomstig de rekenmethodiek van [groep] (zie 4.8). Gelet hierop is de berekening van de inspecteur redelijk, althans niet willekeurig.
Tegenbewijs
5.10. Vervolgens rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist is. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet doen blijken dat de navorderingsaanslag, na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. Belanghebbende heeft de wijze van berekenen als zodanig namelijk niet betwist, maar enkel gesteld dat de inspecteur ten onrechte rekening heeft gehouden met de belastinglatentie over stille reserves en de verkoopprijzen anders veel lager zouden zijn geweest. Dat laatste heeft zij echter niet overtuigend aangetoond. Evenmin heeft zij overtuigend aangetoond dat de belastingschuld in de berekeningen van de inspecteur op een lager bedrag dan de nominale waarde moet worden gesteld.
Dient de belastingrente te worden verminderd?
5.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur reeds in 2019 tot de conclusie is gekomen dat hij aan belanghebbende een navorderingsaanslag op wilde leggen. Desondanks is de navorderingsaanslag pas veel later opgelegd met als gevolg dat de belastingrente onnodig is opgelopen. Belanghebbende heeft in dat kader een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 en gesteld dat de belastingrente dient te worden verminderd omdat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
5.12. De inspecteur heeft betwist dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de voormalige adviseur van belanghebbende aanvullende informatie wilde overleggen en fysiek een gesprek wilde aangaan met de inspecteur om de zaak toe te lichten. Om aan de wens van de voormalige adviseur tegemoet te komen, kon de inspecteur niet eerder een navorderingsaanslag opleggen omdat dan mogelijk sprake zou zijn van handelen ‘tegen beter weten in’.
5.13. Gelet op de toelichting ter zitting van de inspecteur, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 11 juli 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.