Geen veroordeling in proceskosten wegens procesgedrag gemachtigde
Rechtbank Midden-Nederland, 19 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(869)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(4)
- Recent(22)
Samenvatting
In deze WOZ-zaak staat Rechtbank Midden-Nederland het procesgedrag van de gemachtigde van X (belanghebbende) niet toe wegens strijd met de goede procesorde. Het beroepschrift en een ‘pinpointbrief’ met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente stellingen worden buiten beschouwing gelaten. Dat geldt ook voor op de zitting ingenomen standpunten.
De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Het verzoek van X om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen nu deze redelijke termijn wordt verlengd met twaalf maanden vanwege het grote aantal door de gemachtigde ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen.
Het verzoek van de Heffingsambtenaar om X in de proceskosten te veroordelen wordt ook afgewezen. X komt in de kern op tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Dat is op zichzelf niet onredelijk. De kwaliteit van de proceshandelingen van de gemachtigde zorgen er niet voor dat het inzetten van het rechtsmiddel als zodanig onredelijk of onnodig is. Ook anderszins is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van X.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder (gemachtigde: M. Boerlage).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [straat 1] [nummeraanduiding 1] [nummeraanduiding 2] in [plaats] (het object).
1.1. De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 28 februari 2022 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde vastgesteld op € 338.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2021 en geldt voor het belastingjaar 2022. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting en aanslag watersysteemheffing opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 22 februari 2023 (de bestreden uitspraak) het bezwaar ongegrond verklaard en de vastgestelde waarde van het object gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een taxatiematrix.
1.4. Het beroep is behandeld op de online zitting van 29 april 2024. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door dhr. [A] , taxateur.
Overwegingen
De aanleiding voor deze procedure
2. Eiser is eigenaar van het object, een bovenwoning uit ca. 1900. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 146 m². De woning beschikt over een dakterras van 21 m².
2.1. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2021. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 200.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 338.000,-.
Procedeergedrag
3. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan.
4. Pas op zitting wordt door de gemachtigde van eiser concreet gemaakt waarom eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met het verweerschrift (op 26 januari 2024 doorgestuurd naar de gemachtigde van eiseres) heeft de gemachtigde van eiseres echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde eerder op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op zitting.
Beoordelingskader
5. De waarde die op grond van de Wet WOZ moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.1. De waarde van een woning wordt vaak het beste benaderd door de verkoopprijs van de eigen woning als deze kort voor of na de waardepeildatum (een jaar daarvoor of daarna) is verkocht. Meestal is er geen recent eigen verkoopcijfer beschikbaar om de WOZ-waarde te bepalen. Dan wordt de waarde bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiser heeft aangevoerd en waarmee de waarde wordt betwist, meewegen.
5.2. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met twee bovenwoningen en één maisonnette, gelegen in [plaats] -centrum:
- [straat 2] [nummeraanduiding 3] [.] , verkocht op 3 november 2021 voor € 525.000,-;
- [straat 1] [nummeraanduiding 4] [nummeraanduiding 2] , verkocht op 4 november 2020 voor € 365.000,-;
- [straat 1] [nummeraanduiding 5] [nummeraanduiding 2] , verkocht op 17 mei 2021 voor € 350.000,-.
Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze referentieobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld.
De beoordeling van de zaak
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentieobjecten goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
6.1. Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat legt zij hierna uit.
De vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
7. Eiser stelt dat de door de heffingsambtenaar gebruikte referentiewoningen onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning om als onderbouwing te kunnen dienen van de vastgestelde WOZ-waarde. Eiser stelt dat de woning en de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn omdat de referentiewoningen voor wat betreft bouwjaar te ver afwijken van onderhavig object. Bovendien heeft de referentiewoning [straat 2] [nummeraanduiding 3] [.] een zodanige andere ligging volgens eiser, dat deze ook om die reden onvoldoende vergelijkbaar is. Omdat de heffingsambtenaar deze onderbouwingen niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde, is niet aannemelijk gemaakt dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld.
7.1. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de door hem gebruikte referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn. De taxateur heeft op de zitting uitgelegd dat er weinig verkooptransacties waren met een soortgelijke ligging. De heffingsambtenaar kon daarom niet anders dan verkooptransacties selecteren met een verschil in bouwjaar. Ook heeft hij toegelicht dat de woning [straat 2] [nummeraanduiding 3] [.] weliswaar in een andere straat is gelegen, maar dat deze straat uitkomt op de [straat 1] . Volgens de heffingsambtenaar is er met de onderlinge verschillen voldoende rekening gehouden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn voor wat betreft de locatie, grootte en uitstraling en dat zij de vastgestelde WOZ-waarde van de woning onderbouwen.
7.2. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunt. Gelet op de locatie van de woning begrijpt de rechtbank de keuze van de heffingsambtenaar om woningen in dezelfde straat (of in het verlengde van die straat) te selecteren. Er zit daardoor wel een verschil in bouwperiode tussen de woning en de referentiewoningen, maar dat maakt nog niet dat de woningen onvergelijkbaar zijn. Over de referentiewoning [straat 2] [nummeraanduiding 3] [.] volgt de rechtbank heffingsambtenaar in zijn standpunt dat het [straat 2] in het verlengde van de [straat 1] ligt en daarmee voldoende vergelijkbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
De staat van onderhoud van de woning
8. Eiser stelt dat door de heffingsambtenaar onvoldoende rekening is gehouden met de staat van onderhoud van de woning. Volgens eiser zou het onderhoud op ‘slecht’ gewaardeerd moeten zijn. Dit volgt volgens eiser uit het taxatieverslag dat in de bezwaarfase is overgelegd. Doordat de heffingsambtenaar uit gaat van een onjuiste onderhoudstoestand, is de eindwaarde te hoog vastgesteld.
8.1. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat het onderhoud ook in eerdere fases nooit als ‘slecht’ is gewaardeerd, maar als matig. Door invoering van een nieuwe applicatie is de code die stond ingevoerd bij onderhoud bij het opmaken van het document in beroep overschreven.
8.2. De rechtbank overweegt dat het de heffingsambtenaar vrij staat om in elke fase van het geding de waarde opnieuw te onderbouwen. Of de heffingsambtenaar in bezwaar nou uitging van slecht of matig is daarom in zoverre niet relevant. Wat beoordeeld moet worden is of de heffingsambtenaar in beroep terecht uitgaat van een matige onderhoudstoestand. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de waardering zoals gehanteerd door de heffingsambtenaar. De enkele stelling dat het onderhoudsniveau lager gewaardeerd moet worden, slaagt niet. De gemachtigde van eiser heeft deze stelling namelijk niet inhoudelijk onderbouwd. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
9. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
9.1. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
9.2. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023, stelt de rechtbank vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden.
9.3. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 4 april 2022. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus nog geen drie jaar verstreken. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Het misbruik van procesrecht
10. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft de rechtbank verzocht om eiser in de proceskosten te veroordelen. De heffingsambtenaar beroept zich daarbij op het arrest van gerechtshof Den Haag van 16 januari 2024, waarin het gerechtshof de uitspraak van rechtbank Rotterdam heeft bekrachtigd waarin die rechtbank aanleiding zag om deze gemachtigde van eiser in een procedure van een andere cliënt vanwege zijn procesgedrag in de proceskosten te veroordelen. De heffingsambtenaar wijst op soortgelijk procesgedrag van de gemachtigde van eiser in deze zaak.
10.1. De rechtbank gaat daar niet in mee. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen partijen in de proceskosten veroordeeld kunnen worden. De gemachtigde van eiser kan dus niet zelf veroordeeld worden in de proceskosten. Voor een veroordeling van eiser in de gemaakte proceskosten van de heffingsambtenaar bestaat slechts aanleiding indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt (Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 32).
10.2. De heffingsambtenaar wijst op het procesgedrag van (de gemachtigde van) eiser, maar dat gedrag wordt naar het oordeel van de rechtbank genormeerd door de goede procesorde en – in uitzonderlijke gevallen – door de bevoegdheid die de bestuursrechter op grond van artikel 8:25 van de Awb heeft om een gemachtigde te weigeren. Verder komt het beroep er in de kern op neer dat eiser opkomt tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Dat is op zichzelf niet onredelijk. De kwaliteit van de proceshandelingen van de gemachtigde van eiser zorgen er niet voor dat het inzetten van het rechtsmiddel als zodanig onredelijk of onnodig is. Ook anderszins is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van eiser. De rechtbank zal eiser daarom niet veroordelen in de proceskosten van de heffingsambtenaar.
Conclusie en gevolgen
11. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Daarom is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr.T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
Metadata
Lokale heffingen