Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft in april 2009 haar 46%-deelneming verkocht. In verband met de (voorgenomen) verkoop heeft de deelneming kosten gemaakt en die kosten onder meer aan X doorberekend. In geschil is of X een deel van de kosten van haar winst kan aftrekken of dat de kosten niet-aftrekbare kosten van verkoop van een deelneming zijn ex artikel 13, lid 1, Wet VpB 1969.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat alle litigieuze kosten gemaakt zijn om tot verkoop van de deelneming te geraken, zodat geen van de kosten aftrekbaar is.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat een bepaalde kostenpost alleen onder de deelnemingsvrijstelling valt indien een verband bestaat tussen die kostenpost en de verwerving of de vervreemding van een deelneming.

Uit het gebruik van het bepaald lidwoord ‘de’ en het aanwijzend voornaamwoord ‘die’ in de tekst van artikel 13, lid 1, Wet VpB 1968 moet worden afgeleid dat uitsluitend kosten die verband houden met de daadwerkelijke verwerving of vervreemding van een specifieke deelneming worden geraakt door het aftrekverbod. Een verband als hiervoor bedoeld kan dus slechts bestaan indien die verwerving of die vervreemding doorgang vindt. Bij gebrek aan nadere tekstuele of wetshistorische aanwijzingen voor de beantwoording van de vraag welk verband vereist is, dient hiervoor de maatstaf van een rechtstreeks oorzakelijk verband te worden gehanteerd. Kosten moeten worden aangemerkt als kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming, indien zij worden opgeroepen door de verwerving of de vervreemding van de desbetreffende deelneming, in die zin dat de kosten zonder die verwerving of die vervreemding niet zouden zijn gemaakt. De aanwezigheid van een zodanig verband dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.

Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het voorstelbaar is dat de verkoop van een deelneming aan een beoogde koper afketst, maar die deelneming in een volgende fase aan een andere partij wordt vervreemd. In zo’n geval moet worden beoordeeld in hoeverre de verkoopkosten die zijn gemaakt in die eerste fase ook zouden zijn gemaakt indien die fase niet had plaatsgevonden. Slechts in zoverre worden die kosten getroffen door het aftrekverbod.

In verband met de hierboven geformuleerde regels brengt goed koopmansgebruik mee dat de belastingplichtige voor kosten ter zake van de voorgenomen aankoop of vervreemding van een deelneming in de zin van artikel 13, lid 1, Wet VpB 1969 een transitorische actiefpost op de balans opneemt en handhaaft totdat vaststaat of de aankoop of vervreemding inderdaad doorgang vindt. Op dat moment dient deze actiefpost te worden afgeboekt en moet worden bepaald in hoeverre het bedrag van die afboeking onder de deelnemingsvrijstelling valt.

Uit de uitspraak van het Hof kan volgens de Hoge Raad niet worden opgemaakt of het Hof de hiervoor omschreven maatstaven heeft gehanteerd. De zaak is daarom verwezen naar Hof Den Bosch.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2017/2776, met noot van Bobeldijk).

Een baanbrekend arrest met een behoorlijke impact op de praktijk. Zo kan dit arrest wat mij betreft worden samengevat. De Hoge Raad heeft met deze uitspraak de gewenste duidelijkheid gegeven over de vraag wanneer aan- en verkoopkosten onder de deelnemingsvrijstelling vallen.

Objectief criterium

Allereerst overweegt de Hoge Raad dat kosten slechts onder de deelnemingsvrijstelling vallen indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen die kostenpost en de verwerving of de vervreemding van een deelneming. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat kosten moeten worden aangemerkt als kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming, indien zij worden opgeroepen door de verwerving of de vervreemding van de desbetreffende deelneming, in die zin dat de kosten zonder die verwerving of vervreemding niet zouden zijn gemaakt. De aanwezigheid van een zodanig verband dient, aldus de Hoge Raad, naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.

In de praktijk werd een subjectief criterium doorslaggevend geacht voor de aftrekbaarheid. Belastingplichtigen stelden zich met een beroep op het Boorput-arrest op het standpunt dat pas sprake is van niet-aftrekbare kosten als de aan- of verkoop ‘nagenoeg zeker is’, terwijl de Belastingdienst met een beroep op het Filmscript-arrest zich op het standpunt stelde dat al sprake is van niet-aftrekbare kosten zodra er ‘een redelijke verwachting’ van een aan- of verkoop is. Concreet betekende dit – zo blijkt ook uit de openbaar gemaakte beleidsstukken – dat de Belastingdienst aankoopkosten vanaf het moment van de ‘letter of intent’ niet meer aftrekbaar acht.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
HR
Datum instantie
7 december 2018
Rolnummer
17/01211
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2264
Auteur(s)
prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk
Loyens & Loeff/Nyenrode Business Universiteit
NLF-nummer
NLF 2018/2663
Aflevering
20 december 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB2059
bwbr0002672&artikel=13&lid=1,bwbr0002672&artikel=13&lid=1,bwbr0002672&artikel=13aa&lid=3,bwbr0011353&artikel=3.25

Naar de bovenkant van de pagina