Aan X (bv; belanghebbende) is een aanslag OZB voor gebruikers voor het jaar 2021 opgelegd ter zake van een onroerende zaak waarin zij een sportschool exploiteert.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat hoewel X de onroerende zaak niet kon gebruiken voor de beoogde commerciële activiteiten door de coronamaatregelen, X op de peildatum 1 januari 2021 gebruiker was in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemw. omdat zij de onroerende zaak steeds bewust voor zichzelf ter beschikking heeft gehouden met de intentie haar weer te exploiteren als sportschool zodra dit mogelijk was.
Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat X toegang tot de onroerende zaak had, dat de onroerende zaak in afwachting van de heropening steeds volledig als sportschool bleef ingericht en dat minimale schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
X heeft cassatieberoep ingesteld maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond.
Voor het vaststellen van gebruik op de peildatum is het niet noodzakelijk dat op die datum gebruikshandelingen plaatsvinden. Ook de omstandigheid dat de onroerende zaak door degene die haar ter beschikking heeft naar verwachting niet het gehele jaar zal worden gebruikt, staat niet in de weg aan de vaststelling van duurzaam gebruik op de peildatum. Dit geldt eveneens in geval van een tijdelijk verbod om de onroerende zaak te gebruiken.
De omstandigheid dat een onroerende zaak niet kan worden gebruikt voor de bestemming waarvoor deze wordt aangehouden, in dit geval als sportschool, staat derhalve niet in de weg aan het oordeel dat die zaak wordt gebruikt in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemw.
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2023, nr. BK-22/01154, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR21/5032) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2021.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door Z.H. van Dorth tot Medler, advocaat te Den Haag, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Z.H. van Dorth tot Medler.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 19 juli 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) heeft ten aanzien van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2021 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor gebruikers opgelegd (hierna: de aanslag).
2.2. Belanghebbende huurt de onroerende zaak en exploiteert daarin een sportschool met aanverwante activiteiten (hierna: de sportschool).
2.3. Als gevolg van coronamaatregelen was de sportschool in de periode van 15 december 2020 tot en met 19 mei 2021 van overheidswege gesloten. Gedurende deze periode zijn in de sportschool minimale schoonmaakwerkzaamheden verricht.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2021 gebruikte in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat op 1 januari 2021 geen sprake was van gebruik van de onroerende zaak in de zin van die bepaling. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de sportschool als gevolg van coronamaatregelen in de periode van 15 december 2020 tot en met 19 mei 2021 gesloten was, waardoor het voor belanghebbende niet mogelijk was de onroerende zaak aan te wenden in overeenstemming met de beoogde bestemming, namelijk als sportschool. Reeds daardoor kan geen sprake zijn van gebruik in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet, aldus belanghebbende.
3.3.1. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het achtte niet doorslaggevend dat het door coronamaatregelen gedurende een bepaalde periode niet mogelijk was om de onroerende zaak voor de beoogde commerciële activiteiten te gebruiken.
3.3.2. Het Hof heeft vervolgens in aanmerking genomen dat belanghebbende toegang had tot de onroerende zaak en dat de onroerende zaak in afwachting van de heropening steeds volledig bleef ingericht als sportschool. Daarnaast heeft het Hof in aanmerking genomen dat tijdens de verplichte sluiting minimale schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende de onroerende zaak steeds bewust voor zichzelf ter beschikking heeft gehouden met de intentie deze weer te exploiteren als sportschool zodra dit mogelijk is. Belanghebbende heeft de onroerende zaak dus, zij het beperkt, metterdaad gebezigd ter bevrediging van haar behoeften. Dat op 1 januari 2021 geen schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd, maakt dit niet anders, aldus het Hof.
3.4. Volgens het Hof heeft de heffingsambtenaar belanghebbende daarom terecht aangemerkt als gebruiker op 1 januari 2021 in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet en haar terecht de aanslag opgelegd.
4. Beoordeling van de klachten
4.1.1. De eerste klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.3.1 en 3.4 weergegeven oordelen van het Hof. De klacht betoogt dat zich geen gebruik in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet kan voordoen indien een onroerende zaak als gevolg van coronamaatregelen niet kan worden gebruikt voor de bestemming waarvoor de belanghebbende deze aanhoudt, in dit geval als sportschool.
4.1.2. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2021, gelet op de hiervoor in 3.3.2 vermelde omstandigheden, gebruikte in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet.
4.2. Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1. Op grond van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan een onroerendezaakbelasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, gebruiken.
4.2.2. Onder gebruiken in de zin van deze wetsbepaling dient te worden verstaan: het metterdaad bezigen van de onroerende zaak ter bevrediging van eigen behoeften. Een verhindering de onroerende zaak overeenkomstig zijn aard en inrichting te gebruiken, brengt niet zonder meer mee dat niet langer sprake is van gebruik in de hierboven bedoelde betekenis.
4.2.3. Volgens artikel 220, letter a, van de Gemeentewet is de situatie aan het begin van het kalenderjaar (de peildatum) beslissend. Dat betekent echter niet dat kan worden volstaan met een momentopname. Bij beantwoording van de vraag of de onroerende zaak op de peildatum wordt gebruikt als hiervoor bedoeld in 4.2.2, geldt als maatstaf of sprake is van duurzaam gebruik. Dit brengt mee dat op de peildatum duurzaam gebruik redelijkerwijs te verwachten moet zijn. De omstandigheid dat het gebruik op de peildatum tijdelijk is onderbroken staat daarom niet eraan in de weg dat die zaak op dat moment wordt gebruikt in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet. Zoals weergegeven in onderdeel 5.18 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, is voor het vaststellen van gebruik op de peildatum dan ook niet noodzakelijk dat op die datum gebruikshandelingen plaatsvinden. Ook de omstandigheid dat de onroerende zaak door degene die haar ter beschikking heeft naar verwachting niet het gehele jaar zal worden gebruikt, staat niet in de weg aan de vaststelling van duurzaam gebruik op de peildatum. Dit geldt eveneens in geval van een tijdelijk verbod om de onroerende zaak te gebruiken.
4.3. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de omstandigheid dat een onroerende zaak niet kan worden gebruikt voor de bestemming waarvoor de belanghebbende deze aanhoudt, in dit geval als sportschool, niet in de weg staat aan het oordeel dat die zaak wordt gebruikt in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet. De eerste klacht berust op de opvatting dat die omstandigheid zonder meer aan dergelijk gebruik in de weg staat, in ieder geval indien die omstandigheid het gevolg is van coronamaatregelen. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. De klacht faalt daarom.
4.4. Voor zover de tweede klacht zich richt tegen de vaststelling door het Hof van de hiervoor in 3.3.2 vermelde omstandigheden, gaat het om feitelijke oordelen die in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst en die naar behoren zijn gemotiveerd. In zoverre faalt de klacht. De klacht faalt eveneens voor zover deze zich richt tegen het oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden sprake was van gebruik in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2024.