Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(2)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(71)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(7)
- Recent(27)
Samenvatting
In Denemarken was tussen 2007 en 2017 een omroepbijdrage met btw verschuldigd voor alle apparaten waarmee voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten konden worden ontvangen en afgespeeld. Verzoekende partijen hebben bij de verwijzende rechter een beroep ingesteld tot teruggaaf van de geheven btw over de omroepbijdrage.
De verwijzende rechter twijfelt of artikel 370 Btw-richtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt om btw te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van niet-commerciële activiteiten van omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van ‘diensten die onder bezwarende titel worden verricht’ in de zin van artikel 2, lid 1, Btw-richtlijn. Zij heeft deze vraag aan het HvJ voorgelegd. Het antwoord op deze vraag volgt echter rechtstreeks uit het arrest GIS (HvJ 26 oktober 2023, C-249/22, ECLI:EU:C:2023:813), aldus A-G Szpunar.
De verwijzende rechter heeft verder gevraagd of artikel 370 Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X daarbij, van toepassing is op de omroepbijdrage, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio- of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio- en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, zodat de kring van de tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten mogelijkerwijs wordt uitgebreid.
De A-G is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Voornoemd artikel is volgens de A-G voorts van toepassing wanneer na wijziging van de regeling per 1978 een klein deel van de inkomsten uit de heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio- en televisieorganisaties.
BRON
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 12 september 2024 (1)
Zaak C‑573/22
A,
B,
Foreningen C
tegen/
Skatteministeriet
[verzoek van de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1. Het Deense radio‑ en televisieabonnement heeft zijn 100e verjaardag niet gehaald. Nadat het als radioabonnement was ingevoerd in 1926, is het in 2022, na vele transformaties, als mediavergunning (medielicens) afgeschaft.
2. Het abonnement is evenwel nog steeds controversieel vanuit ten minste één oogpunt, namelijk dat van de vraag of het rechtmatig is om een dergelijk abonnement te belasten met de belasting over de toegevoegde waarde (btw). Sinds de invoering van die belasting in Denemarken in 1967 zijn namelijk ook de betaalde bedragen ter voldoening van het radio‑ en televisieabonnement onderworpen aan de btw.
3. Vanuit het oogpunt van het Unierecht was dit gerechtvaardigd krachtens een afwijking van de algemene btw-regels die vergelijkbaar is met die welke door het Hof is onderzocht in de zaak die heeft geleid tot het arrest GIS(2). In de onderhavige zaak rijst evenwel de vraag of de conclusies van dat arrest volledig op dat abonnement kunnen worden toegepast, gelet op de wijzigingen waaraan het Deense radio‑ en televisieabonnement tijdens de levensduur ervan is onderworpen. Door deze wijzigingen kan dat arrest namelijk niet rechtstreeks op deze kwestie worden toegepast, maar is enige verduidelijking nodig over de gevolgen ervan in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4. Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(3) luidt:
5. In artikel 132, lid 1, onder q), van deze richtlijn is bepaald:
6. Artikel 370 van die richtlijn bepaalt:
7. Ten slotte wordt in deel A van bijlage X bij richtlijn 2006/112, met als opschrift „Handelingen die de lidstaten mogen blijven belasten”, in punt 2 van dat deel verwezen naar „niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties”.
Deens recht
8. Het radioabonnement is in 1926 in de Deense wetgeving ingevoerd en is in 1951 omgevormd tot radio‑ en televisieabonnement. In lov nr. 421 om radio‑ og fjernsynsvirkomshed (wet nr. 421 inzake radio‑ en televisieactiviteiten) van 15 juni 1973 (hierna: „radio‑ en televisiewet”) is het abonnement omschreven als een „heffing voor het gebruik van radio‑ en televisietoestellen”.
9. Krachtens de wet tot wijziging van de radio‑ en televisiewet van 27 december 1996 kunnen de inkomsten uit deze heffing niet alleen worden gebruikt om de activiteiten van openbare radio‑ en televisieomroepen te financieren, maar ook voor „mogelijke andere doeleinden die verband houden met media-activiteiten”.
10. Bij een latere herziening van de radio‑ en televisiewet, die is doorgevoerd op 20 december 2006, is het audiovisuele deel van het abonnement omgevormd tot „mediavergunning” en was een betaling verschuldigd ten aanzien van elk toestel „waarmee publiekelijk uitgezonden audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen en gereproduceerd” (hierna: „mediabijdrage”).
11. Het abonnement is sinds 2013 geleidelijk aan afgevoerd, totdat het uiteindelijk op 1 januari 2022 is afgeschaft bij de wet tot wijziging van de radio‑ en televisiewet van 18 december 2018.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
12. A en B (natuurlijke personen) en Foreningen C (een groep van natuurlijke personen die een collectieve rechtsvordering hebben ingesteld) hebben bij de verwijzende rechter vorderingen tegen het Skatteministeriet (ministerie van Financiën, Denemarken) ingesteld. Daarbij hebben zij verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij uit hoofde van de btw over de mediabijdrage hebben betaald voor de jaren 2007‑2017. De ingestelde vorderingen berusten in de eerste plaats op het betoog dat, aangezien de bijdrage niet kan worden aangemerkt als tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112, de btw over die bijdrage is geheven in strijd met de richtlijn en moet worden terugbetaald. Subsidiair betogen verzoekers in het hoofdgeding dat, zelfs indien het heffen van btw over de mediabijdrage wordt geacht in beginsel rechtmatig te zijn krachtens artikel 370 van die richtlijn, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, de wijzigingen van de betreffende regelingen die zijn doorgevoerd na 1 januari 1978 de aard van het abonnement fundamenteel hebben gewijzigd, zodat geen beroep kan worden gedaan op de in die bepaling opgenomen standstillclausule.
13. Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de mediabijdrage geen tegenprestatie is voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 en is deze opvatting in overeenstemming met de conclusies van het arrest Český rozhlas(4). Bij deze rechter is evenwel twijfel gerezen over de toepasselijkheid van artikel 370 van de richtlijn.
14. In die omstandigheden heeft de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) de behandeling geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
15. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend op 26 augustus 2022. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekers in het hoofdgeding, de Deense en de Franse regering, en de Europese Commissie. Diezelfde deelnemers aan de procedure waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 14 maart 2024.
16. Op 26 oktober 2023 heeft het Hof het arrest GIS gewezen.
Analyse
17. In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter drie prejudiciële vragen aan het Hof gesteld.
18. Met zijn eerste vraag wenst deze rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het is toegestaan om een heffing ter financiering van de activiteiten van openbare omroeporganisaties, zoals de Deense mediabijdrage, te onderwerpen aan de btw, ook al is een dergelijke heffing geen tegenprestatie voor een onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn.
19. Het antwoord op deze vraag volgt mijns inziens rechtstreeks uit het arrest GIS. Hoewel dat arrest betrekking heeft op artikel 378, lid 1, van richtlijn 2006/112, voert die bepaling ten aanzien van Oostenrijk een afwijking in die in wezen identiek is aan die van artikel 370 van de richtlijn, die betrekking heeft op de lidstaten die vóór 1 januari 1978 lid van de Europese Gemeenschap waren. Artikel 378 van de richtlijn heeft betrekking op de activiteiten die worden genoemd in deel A, punt 2, van bijlage X erbij en betreft derhalve dezelfde activiteiten als die welke aan de orde zijn in de onderhavige zaak. Bovendien is de Deense mediabijdrage een heffing van dezelfde aard als die waarvan sprake is in het dictum van het arrest GIS. De in dat arrest gegeven uitlegging van artikel 378 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, kan derhalve rechtstreeks worden toegepast waar het gaat om de eerste prejudiciële vraag in de onderhavige zaak.
20. Overeenkomstig de wens van het Hof zal ik de overwegingen in deze conclusie en mijn voorstellen voor antwoorden derhalve beperken tot de twee andere prejudiciële vragen.
Tweede prejudiciële vraag
21. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio‑ of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, zodat de kring van de tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten mogelijkerwijs wordt uitgebreid.
22. Ik ben van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
23. Zoals naar analogie volgt uit het arrest GIS, machtigt deze bepaling van richtlijn 2006/112 de daarin genoemde lidstaten, waaronder Denemarken(6), om het op 1 januari 1978 bestaande stelsel van belastingheffing op de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te handhaven, op voorwaarde dat de nadere regels voor deze belastingheffing in beginsel ongewijzigd zijn gebleven.(7) Dat belet evenwel niet dat dit belastingstelsel wordt aangepast op een wijze die ertoe beperkt is om rekening te houden met de technologische vernieuwingen die zich in de tussentijd hebben voorgedaan, zonder dat ook het feit dat aanleiding geeft tot het ontstaan van de verplichting tot betaling van de bijdrage ter financiering van die activiteiten wordt aangepast.(8)
24. Deze beginselen vloeien voort uit de rechtspraak van het Hof volgens welke de lidstaten bij de toepassing van de standstillclausules van richtlijn 2006/112(9) in beginsel niet gerechtigd zijn om de werkingssfeer van de afwijkingen van de algemene regels van het gemeenschappelijke btw-stelsel uit te breiden, maar hun nationale wetgeving wel mogen aanpassen aan nieuwe omstandigheden.(10)
25. De in deze analyse van de tweede vraag besproken wijzigingen van de Deense wetgeving inzake de mediabijdrage hielden in dat de verplichting tot betaling van die bijdrage, die oorspronkelijk alleen gold ten aanzien van de bezitters van radio‑ en televisietoestellen, is uitgebreid tot de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals computers, smartphones enzovoort. Deze wijziging hield verband met de technologische ontwikkelingen die het mogelijk hebben gemaakt om radio‑ en televisieprogramma’s te ontvangen met andere middelen dan alleen speciaal daarop voorziene ontvangers.
26. De wijziging heeft de werkingssfeer van de afwijking die is opgenomen in artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, evenwel niet uitgebreid. Krachtens die bepaling mag de belastingheffing op de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties worden gehandhaafd. In een stelsel zoals het Deense stelsel vindt deze belastingheffing plaats doordat de wettelijke heffing ter financiering van de activiteiten van dergelijke omroeporganisaties wordt onderworpen aan de btw. De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde heffing, dat wil zeggen de mediabijdrage, dient ter financiering van de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties, ongeacht de kring van entiteiten die tot betaling ervan gehouden zijn. Vanuit het oogpunt van de besproken bepalingen van richtlijn 2006/112 blijft de situatie derhalve ongewijzigd. Vanuit dat oogpunt is het relevante aspect namelijk de bestemming van de aan de heffing ontleende inkomsten en niet de bron ervan.
27. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de uitbreiding van de categorieën van toestellen die aanleiding geven tot het ontstaan van de verplichting tot betaling van de mediabijdrage tot gevolg heeft gehad dat tegelijkertijd de kring van tot betaling gehouden entiteiten is uitgebreid. Artikel 370 van richtlijn 2006/112 bevat namelijk geen vereiste dat erin voorziet dat de feitelijke omvang van de maatstaf van heffing van de krachtens deze bepaling toegestane belasting ongewijzigd moet blijven.
28. Evenmin relevant is het door verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie aangevoerde argument dat, anders dan bij radio‑ en televisieontvangers, de ontvangst van dergelijke programma’s niet de voornaamste functie is van toestellen zoals computers of smartphones.
29. In het arrest Český rozhlas heeft het Hof vastgesteld dat een heffing zoals de mediabijdrage die aan de orde is in de onderhavige zaak geen vergoeding vormt voor een dienstverrichting van de zijde van de openbare omroepen, mede omdat de verplichting om deze heffing te betalen gekoppeld is aan het bezit van een specifiek toestel, ongeacht het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt.(11) Het heffen van belasting krachtens artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, vormt dan ook geen geharmoniseerde belastingheffing die een integrerend onderdeel van het gemeenschappelijke btw-stelsel uitmaakt, maar een afwijking van de werkingssfeer van dat stelsel.(12) Voor de rechtmatigheid van het heffen van belasting op deze grondslag is het derhalve niet noodzakelijk dat er een verband bestaat tussen enerzijds de wijze van gebruik van de apparatuur waarvan het bezit aanleiding geeft tot de verplichting tot betaling van de bedragen die de maatstaf van deze belastingheffing vormen en anderzijds de belaste activiteiten, namelijk die van de openbare omroeporganisaties.
30. Gelet op het voorgaande stel ik voor om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio‑ of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, ook al wordt de kring van tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten daardoor mogelijkerwijs uitgebreid.
Derde vraag
31. Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van de activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties.
32. Volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing is tussen 2007 en 2017 een klein deel van de inkomsten uit de mediabijdrage (niet meer dan 5 % ervan) gebruikt voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieomroepen. Dit betrof met name een radio-omroep die – hoewel zij een particuliere entiteit is – een met de openbare media verband houdende taak verricht, onderworpen is aan soortgelijke wettelijke beperkingen als de openbare omroeporganisaties en voornamelijk wordt gefinancierd met de opbrengsten van de mediabijdrage, alsmede het Deense filminstituut, dat tot taak heeft om in samenwerking met de openbare radio‑ en televisieomroepen de filmproductie financieel te ondersteunen, en een filmschool voor kinderen en jongeren die wordt beheerd door een stichting waarvan de oprichters onder meer de openbare omroepen zijn.
33. Het is in deze feitelijke context dat de derde prejudiciële vraag moet worden geanalyseerd, aangezien de mediabijdrage met ingang van 1 januari 2022 definitief is afgeschaft, zodat de opbrengsten ervan niet meer kunnen worden besteed aan andere doeleinden dan die welke hierboven worden genoemd. In dit geval gaat het derhalve niet om een abstracte beoordeling van de bepalingen van de Deense wetgeving inzake de mediabijdrage, maar om een beoordeling van deze bepalingen in het licht van de feitelijke toepassing ervan in de periode die in het hoofdgeding aan de orde is.
34. Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, staat de daarin genoemde lidstaten toe om de niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te blijven belasten. Zoals volgt uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, die door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing uitvoerig wordt besproken, strekt zij ertoe om belastingheffing mogelijk te maken ten aanzien van de activiteiten van radio‑ en televisieomroepen die door bepaalde lidstaten worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de mediabijdrage, wanneer deze lidstaten die activiteiten voorafgaand aan de inwerkingtreding van richtlijn 77/388 als belastbaar beschouwden, ook al werden zij niet onder bezwarende titel verricht.
35. Deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van die doelstelling en op een wijze die het nuttige effect van de bepaling kan waarborgen.(13) Een dergelijke uitlegging vereist mijns inziens dat het begrip „niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties” in de zin van de besproken bepaling van richtlijn 2006/112 samenvalt met het begrip activiteiten die worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde mediabijdrage. De kern van de afwijking waarin die bepaling voorziet, is namelijk dat de lidstaten een dergelijke heffing mogen onderwerpen aan de btw.(14)
36. Vanuit dit oogpunt leidt het feit dat een klein deel van de inkomsten uit de mediabijdrage is gebruikt voor de financiering van enerzijds een omroeporganisatie die, hoewel zij een particuliere entiteit is, een soortgelijke taak verrichtte als de openbare omroepen en voornamelijk werd gefinancierd met dergelijke inkomsten, en anderzijds entiteiten die, hoewel zij geen omroepactiviteiten verrichten, op een andere wijze bijdragen aan de vervulling van de taak van de openbare omroeporganisaties en er organisatorisch en functioneel mee verbonden zijn, er niet toe dat de besproken nationale regeling wordt gewijzigd op een manier die indruist tegen de doelstelling van artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij.
37. Deze uitlegging is evenmin in strijd met de letterlijke bewoordingen van de aan de orde zijnde bepaling van de richtlijn. Deze bepaling maakt het mogelijk om de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te belasten, maar geeft niet aan om wat voor soort activiteiten het gaat. In het bijzonder vermeldt deze bepaling niet dat het alleen om omroepactiviteiten gaat en wordt in de bepaling niet het begrip „omroepen” maar het begrip „organisaties” gehanteerd. Bijgevolg staat naar mijn mening niets eraan in de weg dat andere activiteiten, zoals productie‑ of educatieve activiteiten, binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen, mits zij deel uitmaken van de aan de openbare omroeporganisaties toevertrouwde taak en worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde mediabijdrage.
38. De aan de orde zijnde bepaling van richtlijn 2006/112 bepaalt ook niet de rechtsvorm en de eigendomsstructuur van die organisaties. Zoals de Deense regering terecht opmerkt, heeft het Hof in het analoge geval van de vrijstelling die is geregeld in artikel 132, lid 1, onder a), van die richtlijn een uitlegging van het begrip „openbare postdiensten” toegestaan die is gebaseerd op de openbare aard van de diensten die door die postdiensten worden verricht, en niet op de formele kwalificatie van de postdiensten als publiekrechtelijke entiteit of openbaar eigendom.(15) Een soortgelijke benadering kan naar mijn mening worden gevolgd in het onderhavige geval, waarin – zoals wordt aangegeven door de verwijzende rechter – een deel van de taken van de openbare omroeporganisaties is toevertrouwd aan een particuliere radio-omroep, die evenwel is gefinancierd met inkomsten uit de mediabijdrage.
39. In het licht van het voorgaande stel ik voor om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van de activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties.
40. Voor het geval het Hof niet instemt met mijn voorstel voor een antwoord op de derde vraag, waarvan ik moet toegeven dat het minder voor de hand ligt dan het antwoord op de eerste twee vragen, zou de mogelijke onverenigbaarheid van het Deense stelsel van belastingheffing op de activiteiten van de openbare radio‑ en televisieorganisaties met richtlijn 2006/112 naar mijn mening enkel betrekking hebben op de btw die over de mediabijdrage wordt geheven ter zake van het gedeelte daarvan dat bestemd is voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare omroeporganisaties. Voor het overige blijft dat stelsel verenigbaar met de richtlijn, zoals volgt uit de antwoorden die mijns inziens moeten worden gegeven op de eerste en de tweede prejudiciële vraag. Het is namelijk niet moeilijk om te berekenen welk gedeelte van de over de mediabijdrage geheven btw is bestemd voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties. Derhalve zie ik geen reden waarom de mogelijke onverenigbaarheid van dat deel van de btw met richtlijn 2006/112 ertoe zou leiden dat heel het stelsel met de richtlijn onverenigbaar is.
Conclusie
41. Gelet op een en ander stel ik voor om de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Østre Landsret te beantwoorden als volgt:
1 Oorspronkelijke taal: Pools.
2 Arrest van 26 oktober 2023, C‑249/22, EU:C:2023:813; hierna: „arrest GIS”.
3 PB 2006, L 347, blz. 1.
4 Arrest van 22 juni 2016, C‑11/15, EU:C:2016:470; hierna: „arrest Český rozhlas”.
5 PB 1977, L 145, blz. 1.
6 Zie punt 19 van deze conclusie.
7 Arrest GIS, punten 42 en 43.
8 Zie in die zin arrest GIS, punten 45 en 47.
9 Of van de daaraan voorafgaande richtlijn 77/388.
10 Zie ook, naar analogie, arrest van 2 mei 2019, Grupa Lotos (C‑225/18, EU:C:2019:349, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest GIS (punt 42).
11 Arrest Český rozhlas, punten 26 en 28.
12 Zie naar analogie arrest GIS, punt 51.
13 Zie naar analogie arrest GIS, punten 46‑49.
14 Zie ook arrest GIS, punt 47.
15 Zie arrest van 16 oktober 2019, Winterhoff en Eisenbeis, C‑4/18 en C‑5/18, EU:C:2019:860, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het is juist dat de letterlijke bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 in sommige taalversies (met name de Engelse en de Franse taalversie) de indruk kunnen wekken dat daarin wordt verwezen naar verrichte postdiensten en niet naar dienstverrichters. Het Hof heeft evenwel al geruime tijd geleden verduidelijkt (op grond van de relevante bepaling van richtlijn 77/388) dat deze term moet worden opgevat als verwijzing naar een entiteit (arrest van 11 juli 1985, Commissie/Duitsland, 107/84, EU:C:1985:332, punt 11). Bovendien wijzen andere taalversies van artikel 132, lid 1, onder a), van voornoemde richtlijn, met name de Poolse versie (poczta państwowa) en de Duitse versie (öffentliche Posteinrichtungen), duidelijk op de publiekrechtelijke aard van de vrijgestelde entiteit, wat het Hof er niet van heeft weerhouden om een meer flexibele uitlegging te hanteren. Mede daarom ben ik van mening dat de analogie met deel A, punt 2, van bijlage X bij de richtlijn gerechtvaardigd is.