Expediteur terecht aangemerkt als aangever; individuele tarief antidumpingrecht
Hof Amsterdam, 24 januari 2023
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) oefent een expeditiebedrijf uit en verzorgt in dat kader invoeraangiften voor opdrachtgevers. Aan X is een utb uitgereikt voor een bedrag van € 59.344,49 aan definitieve antidumpingrechten en een bedrag van € 12.780,18 aan definitieve compenserende rechten ter zake van zonnepanelen. De zonnepanelen zijn vervaardigd en verkocht door bedrijf 2 te China.
Rechtbank Noord-Holland heeft de utb verminderd.
In de betreffende aangifte, die X had gedaan namens bedrijf 1, was een beroep gedaan op vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor de invoer van zonnepanelen uit China op grond van een door de EU aanvaarde verbintenis van bedrijf 2.
X stelt dat zij de aangifte bij vergissing heeft gedaan namens bedrijf 1 en dat zij de aangifte had willen doen namens bedrijf 3. Het gevolg van deze vergissing is dat X op grond van artikel 5, lid 4, tweede volzin, CDW, geacht wordt te hebben gehandeld in eigen naam en voor eigen rekening. X maakt niet aannemelijk dat zij vertegenwoordigingsbevoegd was ten aanzien van bedrijf 3, aldus Hof Amsterdam. Dit betekent dat de Inspecteur terecht X heeft aangemerkt als aangever en dat geen sprake is van een situatie zoals aan de orde was in het arrest van het HvJ van 16 juli 2020 (C-97/19 (Pfeifer & Langen), ECLI:EU:C:2020:574, NLF 2020/1701, met noot van Van den Eijnde), of dat van de Hoge Raad van 29 april 2022 (20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658, NLF 2022/0885, met noot van Schippers, r.o. 4.3).
Het Hof verwerpt de stelling van X dat zij een beroep kan doen op de verbintenisfactuur.
De Rechtbank heeft volgens het Hof terecht geoordeeld dat op de onderhavige zonnepanelen het individuele tarief van 36,2% dat is vastgesteld voor bedrijf 2 van toepassing is. De door de Inspecteur tegen dit oordeel ingebrachte stellingen slagen niet.
Zowel het hoger beroep van de Inspecteur als het incidenteel hoger beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur, alsmede op het incidenteel hoger beroep van X bv, gevestigd te Z , belanghebbende, gemachtigden: mrs. D. Ignacio en B.S. Mulier (Bird & Bird) tegen de uitspraak van 3 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/119 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 59.344,49 aan definitieve antidumpingrechten en een bedrag van € 12.780,18 aan definitieve compenserende rechten. Daarbij is een bedrag van € 2.135,69 aan rente op achterstallen in rekening gebracht.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2019 afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 mei 2022 als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij het definitieve antidumpingrecht en rente op achterstallen betreft; vermindert de utb voor wat betreft het definitieve antidumpingrecht tot een bedrag van € 40.229,78 en voor wat betreft de rente op achterstallen tot een bedrag van € 1.569,68; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759; en gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar betaalde griffierecht van € 345.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2022 en aangevuld bij brief van 1 juli 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 27 september 2022 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres oefent een expeditiebedrijf uit en verzorgt in dat kader invoeraangiften voor opdrachtgevers.
2. Op 18 december 2015 heeft eiseres een aangifte gedaan om 784 kartons fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium (hierna: zonnepanelen) onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ te plaatsen (hierna: de aangifte). In de aangifte is vermeld dat deze wordt gedaan als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] GmbH te [plaats] in Duitsland (hierna: [bedrijf 1] ). De vermelde oorsprong van de zonnepanelen is China, de vermelde goederencode is 8541 40 90 21 B79900, het vermelde factuurnummer is [#1] en het vermelde factuurbedrag is € 104.193,00.
3. De zonnepanelen zijn vervaardigd en verkocht door [bedrijf 2] Ltd. te [plaats B] in China (hierna: [bedrijf 2] ).
4. In de aangifte is aanspraak gemaakt op vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor de invoer in de Unie van zonnepanelen van oorsprong of verzonden uit China, uit hoofde van een door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) aanvaarde verbintenis van [bedrijf 2] . Bij aanvaarding van de aangifte is geen antidumpingrecht of compenserend recht vastgesteld.
5. In 2017 heeft verweerder op grond van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) bij eiseres een administratieve controle ingesteld. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat het vermelde factuurbedrag niet € 104.193 maar € 111.132 moet zijn, en voorts dat de factuur met nummer [#1] bij Uitvoeringsverordening 2017/1524 van de Commissie ongeldig is verklaard en dat de aanvaarding van de verbintenis met [bedrijf 2] is ingetrokken.
6. Bij brief van 10 januari 2018 heeft verweerder [bedrijf 1] als beoogde schuldenaar in kennis gesteld van haar voornemen antidumpingrecht en compenserend recht na te vorderen en heeft hij haar in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. [bedrijf 1] heeft daarop telefonisch aan verweerder verklaard dat de betrokken zending zonnepanelen haar niet bekend is. Bij brief van 29 januari 2018 heeft eiseres namens [bedrijf 1] bevestigd dat zij betwist importeur te zijn van de zonnepanelen. Eiseres schrijft verder dat [bedrijf 3] GmbH te [plaats C] in Duitsland (hierna: [bedrijf 3] ) de juiste importeur is. Verzocht wordt [bedrijf 3] tot betaling uit te nodigen.
7. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om over de naar aanleiding van het factuurbedrag gecorrigeerde douanewaarde antidumpingrecht tegen een tarief van 53,4% en compenserend recht tegen een tarief van 11,5% na te vorderen. Eiseres heeft ondanks de geboden gelegenheid daartoe niet op dit voornemen gereageerd.
8. Eveneens op 19 februari 2018 heeft verweerder [bedrijf 3] in kennis gesteld van zijn voornemen tot navordering van antidumpingrecht en compenserend recht over de gecorrigeerde douanewaarde. In reactie heeft [bedrijf 3] bij schrijven van haar advocaat van 23 maart 2018 betwist aangever van de zonnepanelen te zijn.
9. Met dagtekening 13 juni 2018 is de in het procesverloop vermelde utb aan eiseres opgelegd. Daarbij is een bedrag van € 59.344,49 aan definitief antidumpingrecht medegedeeld, uitgaande van een tarief van 53,4% en een douanewaarde van € 111.132, en ook een bedrag van € 12.780,18 aan definitief compenserend recht, uitgaande van een tarief van 11,5%. Daarnaast is een bedrag van € 2.135,69 aan rente op achterstallen in rekening gebracht. Op de utb staat achter het ‘aanslagbeschikkingsnummer’ een ‘A’ vermeld. Ter motivering is in de utb onder meer vermeld:
10. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van [A] van [bedrijf 4] van 18 december 2015 aan ‘ [B] ( [e-mailadres] ) ’ met als onderwerp
‘Fiskalverzollung / [#2] / [#3] / [#4] / [#5] ’. In
dit e-mailbericht is vermeld:
Op dit e-mailbericht reageert [B] namens eiseres met ‘Auftrag erhalten’.
11. Als bijlage bij haar op 17 februari 2022 door de rechtbank ontvangen pleitnota
heeft eiseres een op 10 december 2010 gedagtekend ‘Vertrag/Vollmacht, um als direkter
Vertreter auftreten zu können’ overgelegd tussen [bedrijf 3] en haarzelf.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 3 juli 2020 van [bedrijf 3] GmbH te [plaats C] in Duitsland, (hierna: [bedrijf 3] ), gericht aan [bedrijf 4] GmbH (hierna: [bedrijf 4] ) en aan belanghebbende, waarin is vermeld:
3. Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
3.1. In het principaal hoger beroep van de inspecteur is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het individuele tarief dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] Ltd te China (hierna: [bedrijf 2] ) van 36,2% van toepassing is. In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De inspecteur betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het individuele tarief voor [bedrijf 2] van toepassing is. Voor de toepassing van dit individuele tarief is op grond van artikel 4 van Verordening 1238/2013 immers een factuur nodig die voldoet aan de vereisten van bijlage V bij deze verordening. Eén van die vereisten is het opschrift “COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO ANTI-DUMPING AND COUNTERVAILING DUTIES” en dat staat niet op de overgelegde factuur. Dat de vereisten van genoemd artikel 4 en bijlage V alleen gelden voor facturen van ondernemingen van wie ook een verbintenis is aanvaard kan de facto niet tot een ongelijke behandeling leiden, omdat van alle ondernemingen voor wie een individueel tarief is vastgesteld ook een verbintenis is aanvaard.
5.2. Belanghebbende betoogt in incidenteel hoger beroep dat zij de aangifte weliswaar namens [bedrijf 1] GmbH te [plaats] in Duitsland (hierna: [bedrijf 1] ) heeft gedaan, maar dat dat een vergissing was en dat zij de aangifte namens [bedrijf 3] had willen doen en dat [bedrijf 3] via [bedrijf 4] opdracht daartoe heeft gegeven. Zij heeft een verzoek om herziening van de aangifte gedaan en de inspecteur had, gelet op HvJ EU 16 juli 2020, C-97/19 (Pfeifer & Langen), ECLI:EU:C:2020:574, dat verzoek moeten honoreren. Dat heeft tot gevolg dat niet belanghebbende, maar [bedrijf 3] aangever is. Ook al zou belanghebbende aangever zijn, dan komt haar een beroep op de verbintenisfactuur toe, omdat voor de toepassing van het antidumpingrecht niet zij maar [bedrijf 3] moet worden gezien als importeur.
Artikel 2 van Verordening (EU) 2017/1524 en artikel 3, lid 2, onder b, van Verordening 1238/2013 zijn in strijd met de bepalingen uit Verordening (EG) Nr 1225/2009, omdat de Raad en de Commissie niet de bevoegdheid hebben achteraf verbintenisfacturen ongeldig te verklaren. Belanghebbende verzoekt het Hof prejudiciële vragen hierover te stellen aan het Hof van Justitie. Het Hof oordeelt als volgt.
Incidenteel hoger beroep
5.3. Vast staat dat belanghebbende in de aangifte van december 2015 heeft vermeld dat zij deze aangifte deed als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] in de zin van artikel 5 van het CDW. In haar reactie van 29 januari 2018 op het voornemen van de inspecteur om een utb op te leggen stelde belanghebbende dat zij de aangifte bij vergissing had gedaan namens [bedrijf 1] en dat zij de aangifte had willen doen namens [bedrijf 3] . Het gevolg van deze vergissing is dat belanghebbende op grond van artikel 5, lid 4, tweede volzin, van het CDW, geacht wordt te hebben gehandeld in eigen naam en voor eigen rekening.
5.4. Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel (zie r.o. 15) dat in de gegeven omstandigheden de utb mede moet worden opgevat als een afwijzing van het verzoek van belanghebbende om de aangifte te herzien. Om toe te kunnen komen aan beantwoording van de vraag of de aangifte overeenkomstig artikel 78, lid 1, van het CDW, herzien kan worden in die zin dat belanghebbende de aangifte op naam en voor rekening van [bedrijf 3] heeft gedaan in plaats van op naam en voor rekening van [bedrijf 1] , moet allereerst worden vastgesteld of belanghebbende daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Dat belanghebbende beschikte over een doorlopende volmacht en opdracht van [bedrijf 3] is daarvoor onvoldoende, omdat belanghebbende (1) eveneens beschikte over een (gelijkluidende) doorlopende volmacht en opdracht van [bedrijf 1] en (2) zij de opdracht tot inklaring niet heeft gekregen van [bedrijf 3] maar van [bedrijf 4] . Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat [bedrijf 4] die opdracht op haar beurt heeft gekregen van [bedrijf 3] , maar heeft dat tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft met name geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] een opdracht heeft verstrekt om de goederen door belanghebbende voor het vrije verkeer te laten aangeven. De door belanghebbende ingebrachte correspondentie tussen haarzelf, [bedrijf 3] en [bedrijf 4] leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin slechts door [bedrijf 4] en niet door [bedrijf 3] wordt gesteld dat [bedrijf 3] de opdracht heeft gegeven de goederen voor het vrije verkeer te laten aangeven. [bedrijf 3] heeft het slechts in algemene bewoordingen over vorderingen van de Europese Commissie (zie overweging 2.3 hiervoor). Dit betekent dat de inspecteur terecht belanghebbende heeft aangemerkt als aangever en dat geen sprake is van een situatie zoals aan de orde was in HvJ C-97/19 (reeds aangehaald) of in Hoge Raad 29 april 2022, nr. 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3.
5.5. Belanghebbende betoogt dat haar een beroep toekomt op toepassing van de verbintenisfactuur, omdat voor de toepassing van artikel 3, lid 1, onder a, van Verordening 1238/2013 niet zij, maar [bedrijf 3] moet worden gezien als de onderneming in de Unie die als importeur optreedt en de goederen heeft ingeklaard voor het vrije verkeer. Het Hof volgt belanghebbende niet. In artikel 1, lid 3, van Verordening 1238/2013 is bepaald dat de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing zijn, tenzij anders is vermeld. Bij gebreke van andersluidende bepalingen moet als ‘degene die de goederen inklaart voor het vrije verkeer’ op grond van artikel 64, lid 1 juncto artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW, de aangever worden aangemerkt. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3 en 5.4 is overwogen, is belanghebbende de aangever. Dit betekent dat belanghebbende de goederen heeft ingeklaard voor het vrije verkeer in de zin van artikel 1, lid 3, onder a, van Verordening 1238/2013, zodat zij geen beroep kan doen op toepassing van de verbintenisfactuur (vgl. HvJ EU 22 mei 2019, C-226/18, Krohn & Schröder, ECLI:EU:C:2019:440, r.o. 57).
5.6. Gelet op bovenstaand oordeel ziet het Hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de bevoegdheid van de Commissie om in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2017/1524 , de onderhavige verbintenisfactuur van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] ongeldig te verklaren. Ook ziet het Hof geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van het HvJ in de gevoegde zaken C-439/20 P en C441/20 P (Europese Commissie resp. Raad van de Europese Unie tegen [plaats B] Seraphim Solar System Co. Ltd).
Hoger beroep
5.7. Het hoger beroep van de inspecteur richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op de onderhavige zonnepanelen het individuele tarief van 36,2% dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] van toepassing is. De inspecteur betoogt dat, om diverse redenen, het individuele tarief niet kan worden toegepast. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet.
Ten eerste heeft de Commissie bij Verordening (EU) 2017/1524 slechts de aanvaarding van de verbintenis voor [bedrijf 2] ingetrokken. Zij heeft het individuele tarief van 36,2% van artikel 2 van Verordening 1238/2013 voor [bedrijf 2] als meewerkende onderneming ongemoeid gelaten. Dat [bedrijf 2] , zoals de inspecteur stelt, niet meer als meewerkende onderneming kan worden aangemerkt omdat zij de voorwaarden van de verbintenis heeft geschonden, vindt geen steun in de stukken van het geding of in de toepasselijke regelgeving.
Ten tweede heeft de Commissie in Verordening (EU) 2017/1524 weliswaar geconcludeerd dat de verkoper ( [bedrijf 2] ) en de koper ( [bedrijf 3] ) verbonden zijn, maar de Commissie heeft niet geconcludeerd dat [bedrijf 3] niet de koper zou zijn en evenmin dat [bedrijf 2] niet de verkoper of de producent zou zijn. Ook [bedrijf 3] ontkent niet dat zij de goederen van [bedrijf 2] heeft gekocht: zij heeft slechts aan de inspecteur medegedeeld dat zij niet als aangever kan worden aangemerkt voor een aangifte waarin niet is vermeld dat zij de direct vertegenwoordigde is.
Ten derde is de omstandigheid dat de factuur niet de in bijlage V bij Verordening 1238/2013 (en bijlage 4 bij Verordening 1239/2013) voorgeschreven vermelding “COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO ANTI-DUMPING AND COUNTERVAILING DUTIES” bevat, geen belemmering voor het toepassen van het individuele tarief dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] . Op het moment dat de aangifte voor het vrije verkeer werd gedaan viel deze factuur immers nog onder de verbintenis, zodat het vermelden van de verschuldigdheid van antidumpingrechten niet aan de orde was. Uit de omstandigheid dat ten tijde van de invoer sprake was van een verbintenis is genoegzaam duidelijk dat sprake is van goederen die onderworpen zijn aan antidumpingrechten en compenserende rechten. Van de Chinese producent kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij had moeten voorzien dat de verbintenis zou worden ingetrokken en daarom (ook) de in bijlage V bij Verordening 1238/2013 genoemde clausule op de verbintenisfactuur had moeten vermelden.
Tenslotte zou, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het in algemene zin afhankelijk maken van het individuele tarief voor verbintenisondernemingen van de factuureisen van artikel 4 en bijlage V van Verordening 1238/2013 leiden tot een ongelijke behandeling tussen ondernemingen met alleen een individueel tarief en ondernemingen met zowel een verbintenis als een individueel tarief. Anders dan de inspecteur betoogt was niet van elke onderneming uit bijlage II eveneens een verbintenis aanvaard. Ten overvloede wijst het Hof op de omstandigheid dat het HvJ in zijn arrest C-226/18 (reeds aangehaald) in vergelijkbare omstandigheden de toepassing van het individuele tarief door de Duitse douane ongemoeid heeft gelaten (zie r.o. 23 van het arrest).
Slotsom
5.8. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, ziet het Hof aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift + zitting) x € 837 x 1 (wegingsfactor) = € 1.674.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.