Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van X, te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. D. Rezaie) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/4492 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2020 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2021.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de met dagtekening 23 april 2018 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 6.835 die is berekend over de periode 1 januari 2013 tot en met 8 december 2017 en de daarmee gelijktijdig bekendgemaakte boetebeschikking van € 5.278;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.366;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in beroep (€ 46) en hoger beroep (€ 131) betaalde griffierecht te vergoeden (totaal: € 177).
Gronden
1. De inspecteur heeft op voet van artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MB 1994) motorrijtuigenbelasting van belanghebbende nageheven, omdat de politie op 9 december 2017 heeft geconstateerd dat zij met een auto met Tsjechisch kenteken (hierna: de auto) van de weg in Nederland gebruikmaakte. Daarbij heeft hij ook op voet van artikel 37 Wet MB 1994 in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd.
2. Omdat belanghebbende ten tijde van de constatering van het gebruik van de weg met de auto stond ingeschreven in de (Nederlandse) basisregistratie personen, wordt zij behoudens tegenbewijs geacht op dat moment in Nederland haar hoofdverblijf te hebben gehad (artikel 7, derde lid, Wet MB 1994). Het begrip ‘hoofdverblijf’ moet worden uitgelegd conform het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 7 van Richtlijn 83/182/EEG. Dat is, kortgezegd en voor zover hier van belang, de plaats waar iemand gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen verblijft.
3. Belanghebbende is erin geslaagd het hiervoor bedoelde tegenbewijs te leveren. Zij heeft namelijk met haar verklaringen ter zitting bij het Hof, die het Hof mede in het licht van de door haar ingebrachte stukken van het geding en hetgeen overigens ter zitting is verhandeld geloofwaardig acht, aannemelijk gemaakt dat zij op 9 december 2017 haar hoofdverblijf (in de zin van hetgeen onder 2 is opgenomen) in Tsjechië had. Deze verklaringen houden onder meer in dat zij gewoonlijk in haar eigen huis in Tsjechië verbleef, alwaar zij de zorg op zich nam voor haar zieke ouders, en een keer of vier per jaar voor een periode van ongeveer twee weken naar Nederland kwam voor een bezoek aan Nederlandse vrienden en haar echtgenoot, met wie zij een relatie op vriendschappelijk niveau (niet zijnde een klassieke man-vrouw relatie) onderhoudt.
4. Met het vorenoverwogene ontvalt, mede gelet op artikel 73, eerste lid, aanhef en onder a, Wet MB 1994, de grond aan de naheffingsaanslag, en daarmee ook aan de boetebeschikking, zodat het hoger beroep gegrond is. Daarbij bestaat aanleiding de inspecteur op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor beroepsmatig verleende bijstand, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 3.366 (2,5 punten voor de beroepsfase, 2 punten voor de hogerberoepsfase, waarde per punt € 748 en wegingsfactor 1).
De mondelinge uitspraak is gedaan op 19 oktober 2021 door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.