Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(101)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(1)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
De Inspecteur is erachter gekomen dat X (belanghebbende) in zijn aangifte IB/PVV 2008 buitenlands vermogen heeft verzwegen. Daarom is met toepassing van de verlengde navorderingstermijn een navorderingsaanslag (en een beschikking heffingsrente) opgelegd.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de Inspecteur ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast inzake de gerechtigdheid van X tot meer buitenlandse bankrekeningen dan twee Italiaanse bankrekeningen. De saldi van deze twee bankrekeningen op 1 januari 2008 bleven ruim onder het bedrag van het heffingsvrije vermogen van dat jaar, zodat er geen reden was voor het opleggen van een navorderingsaanslag. Het beroep is daarom gegrond. De navorderingsaanslag wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder (gemachtigde:[gemachtigde van verweerder).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2008 met dagtekening 18 december 2020 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.977. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.032 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.988. De heffingsrente heeft verweerder verminderd tot € 492.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft in het jaar 2008 geen fiscaal partner. Eiser heeft een broer, [broer eiser].
1.2. Verweerder heeft op 7 april 2009 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 van eiser ontvangen. Daarin heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.396 aangegeven. De aangifte vermeldt onder andere een uitkering van het UWV van € 14.286, een saldo eigen woning van -/- € 5.106 en een persoonsgebonden aftrek van € 2.784. Eiser heeft geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
1.3. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 december 2019 verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In deze brief heeft verweerder – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
1.4. Bij brief van 19 februari 2020 heeft verweerder onder meer geschreven:
1.5. Per brief van 6 maart 2020 heeft eiser gereageerd op verweerders brief van 18 december 2019 (1.3.). Daarin heeft eiser onder meer geschreven:
1.6. Bij brieven van 10 juli 2020 en 18 september 2020 heeft verweerder eiser wederom verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
1.7. Per brief van 14 oktober 2020, door verweerder ontvangen op 16 oktober 2020, heeft eiser gereageerd op de brief van 18 september 2020 (1.6.). Daarin heeft eiser onder meer het volgende geschreven:
1.8. In zijn brief van 30 oktober 2020 heeft verweerder onder meer geschreven:
1.9. In zijn brief van 27 november 2020 heeft verweerder onder meer geschreven:
1.10. Per brief van 7 december 2020 heeft eiser gereageerd op de door verweerder aangekondigde navorderingsaanslag IB/PVV 2008. Daarin heeft eiser onder meer geschreven:
1.11. Verweerder heeft met dagtekening 18 december 2020 de onder 1.9 aangekondigde navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.977. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.032 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.12. In zijn brief van 8 januari 2021 heeft verweerder beslist op het Wob-verzoek van eiser (1.10). Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat eiser volgens verweerder geen recht heeft op de gevraagde informatie vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Eiser heeft bij brief van 2 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna dit bezwaar op 20 mei 2021 door verweerder ongegrond is verklaard. Bij brief van 22 februari 2021 heeft eiser zijn bezwaar aangevuld en gevraagd of zijn gegevens zijn verwerkt in het kader van de FSV- fraudelijst en projectcode 1043. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat hij niet op deze lijst en niet in de 1043-registratie voorkomt.
1.13. Bij brief van 22 januari 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en beschikking heffingsrente (1.11.). In zijn bezwaarschrift heeft eiser onder meer geschreven:
1.14. Op 19 april 2021 hebben de Italiaanse autoriteiten informatie verstrekt inzake een door verweerder op 27 januari 2021 gedaan rechtshulpverzoek. De Italiaanse autoriteiten hebben bankgegevens overgelegd, die behoren tot de stukken van het geding. Uit de stukken blijkt dat eiser op 31 december 2008 (mede)gerechtigd was tot banktegoeden bij de Veneto Banca Spa in Liquidazione Coatta Ammistrativa en Poste Italiane van € 0,00 respectievelijk € 7.316,03. Verder blijkt uit de bankafschriften van de rekening bij de Poste Italiane over de periode 31 december 2008 tot en met 31 december 2020, dat op 3 april 2014 een bedrag van € 204.178,44 is bijgeschreven vanaf een Luxemburgse bankrekening.
1.15. In zijn brief van 15 juni 2021 heeft verweerder eiser verzocht informatie te verstrekken in het kader van de behandeling van het bezwaar gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008. Daarin heeft verweerder onder meer geschreven:
1.16. Verweerder heeft op 27 september 2021 uitspraak op bezwaar gedaan inzake het bezwaar gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder onder meer geschreven:
1.17. Eiser heeft bij zijn nader stuk van 12 mei 2022 als bijlagen twee brieven, met respectievelijk dagtekening 2 april 2004 en 28 april 2004, gevoegd. Deze brieven zijn gericht aan [broer eiser] en hebben betrekking op een verzoek om informatie omtrent buitenlandse vermogensbestanddelen.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen heeft opgelegd, onderscheidenlijk afgegeven. Meer specifiek in geschil is:
- of sprake is van een nieuw feit;
- ( primair) of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en de bewijslast dient te worden omgekeerd;
- ( subsidiair) of aannemelijk is dat eiser in 2008 beschikte over buitenlandse banktegoeden van ten minste € 199.426;
- of verweerder het heffingsvrije vermogen correct heeft toegepast;
- of verweerder heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Nieuw feit
3.1. Eiser stelt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en verwijst daarbij naar de brieven van de Belastingdienst van 2 april 2004 en 28 april 2004 (zie 1.17). Volgens eiser valt uit deze brieven af te leiden dat verweerder in 2004 al kennis had van de buitenlandse bankrekeningen, zodat hij ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 niet beschikt over een nieuw feit. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat wel sprake is van een nieuw feit omdat de brieven waarnaar eiser verwijst niet zijn gericht aan eiser, maar aan zijn broer [broer eiser]. Verder heeft verweerder toegelicht dat hij pas in 2019, na kennisname van informatie uit het zogenoemde CRS-systeem, op de hoogte raakte met de omstandigheid dat eiser in het buitenland over bankrekeningen beschikte, en dat hij naar aanleiding van die kennisname op 18 december 2019 informatie bij eiser heeft opgevraagd (zie 1.3).
3.2. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR de inspecteur te weinig geheven belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder.
3.3. De rechtbank overweegt dat uit de stukken van het geding volgt dat verweerder in 2019 informatie uit het buitenland heeft ontvangen met betrekking tot Italiaanse bankrekeningen op naam van eiser. Naar aanleiding van die gegevens heeft verweerder bij brief van 18 december 2019 (1.3) informatie opgevraagd bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de in 2019 bekend geworden informatie een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder al in 2004 bekend was met die informatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder in 2004 al op de hoogte was van de omstandigheid dat eiser gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden. De rechtbank betrekt daarbij dat de brieven uit 2004 waarnaar eiser verwijst (1.17), niet zijn gericht aan eiser, maar aan zijn broer. De inhoud van die brieven biedt daarbij geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder op dat moment al op de hoogte was van Italiaanse bankrekeningen op naam van eiser.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2008 beschikt over een nieuw feit. Omdat de navordering ziet op in het buitenland aangehouden bankrekeningen is verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het opleggen van deze navorderingsaanslag terecht uitgegaan van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
Bewijslastverdeling
4.1. Verweerder heeft de omkering en verzwaring van de bewijslast (hierna ook: omkering) toegepast, omdat eiser volgens verweerder voor het jaar 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
4.2. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder – naar de normale regels van bewijslastverdeling – heeft bewezen dat er grond is voor omkering. Volgens de normale bewijslastverdeling rust op verweerder de stelplicht en de bewijslast ter zake van de gerechtigdheid en de hoogte van de buitenlandse banksaldi van eiser. Hierbij overweegt de rechtbank dat verweerder met een of meer bewijsvermoedens kan voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Indien ten nadele van eiser een bepaald vermoeden wordt aangenomen, ligt het vervolgens op zijn weg dit vermoeden te ontzenuwen, waarbij eiser niet aannemelijk hoeft te maken dat het vermoeden onjuist is, maar hij kan volstaan met twijfel zaaien omtrent de juistheid van het vermoeden. Dit leidt niet tot een door artikel 6, tweede lid, van het EVRM verboden omkering van de bewijslast. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast.
4.3. In dit geding staan de volgende feiten vast (zie 1.14):
- Eiser had in 2008 twee Italiaanse bankrekeningen op zijn naam staan;
- Het saldo per 31 december 2008 (saldo iniziale) op de bankrekening bij de Poste Italiane bedroeg € 7.316,01. Het saldo per 31 december 2008 op de bankrekening bij de Veneto Banca Spa bedroeg € 0;
- Op 3 april 2014 is vanaf een Luxemburgse bankrekening een bedrag van € 204.178,44 overgemaakt op de bankrekening bij de Poste Italiane.
4.4. Aan deze feiten ontleent verweerder het vermoeden dat eiser op 1 januari 2008 gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden van ten minste € 199.426 en dat ter zake van die tegoeden te weinig IB/PVV is geheven, omdat eiser deze niet in zijn aangifte 2008 heeft vermeld. De rechtbank heeft dit vermoeden ter zitting aan eiser voorgehouden. Eiser heeft ter zitting het aan hem door de rechtbank voorgehouden vermoeden bestreden door erop te wijzen dat de overboeking in 2014 van het bedrag van € 204.178,44 (zie 1.14) afkomstig was van een Luxemburgse bankrekening waartoe een derde gerechtigd was en dat het hem niet vrijstaat om informatie over deze derde te verstrekken. Verder heeft eiser ter zitting verklaard dat het totale saldo op zijn buitenlandse bankrekeningen in 2008 circa € 7.300 bedroeg en dat dit saldo het heffingsvrije vermogen van € 20.315 in 2008 niet te boven gaat.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover de betwisting door eiser, zijn bewijsvermoeden onvoldoende onderbouwd. Weliswaar kan in dit kader worden volstaan met een lichte vorm van bewijs, maar naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval zelfs daaraan niet voldaan. Voor het vermoeden dat eiser in 2008 niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan, zou er in dit geval enige vorm van bewijs moeten zijn dat eiser in 2008 al gerechtigd was tot het bedrag dat in 2014 vanaf de bij 4.3 vermelde Luxemburgse bankrekening naar zijn Italiaanse bankrekening is overgemaakt. Dergelijk bewijs ontbreekt. Uit de stukken van het geding volgt namelijk nergens dat eiser op het moment van overboeking in 2014 de (of één van de) gerechtigde(n) was van de Luxemburgse bankrekening en/of andere buitenlandse bankrekeningen, laat staan dat eiser in 2008 al gerechtigd zou zijn geweest ten aanzien van het in 2014 overgeboekte bedrag. De rechtbank merkt verder nog op dat verweerder het in 2014 ontvangen bedrag van € 204.178,44 heeft geëxtrapoleerd naar het verleden over een tijdspanne van meer dan zes jaren. De jurisprudentie waarop verweerder deze extrapolatie baseert, acht de rechtbank in deze zaak van weinig belang. In die jurisprudentie was immers de gerechtigdheid tot de betreffende buitenlandse bankrekening in het jaar waarover werd nagevorderd niet in geschil, maar enkel de hoogte van het in aanmerking te nemen saldo. In die KB-Luxzaken heeft de Hoge Raad weliswaar bepaald dat een banksaldo in een bepaald jaar mag worden geëxtrapoleerd naar een eerder jaar, maar wel op voorwaarde dat onder meer het rekeninghouderschap in het betreffende jaar vaststaat. Zoals hiervoor al aangegeven volgt echter in dit geval nergens uit dat eiser in 2008, naast de twee Italiaanse bankrekeningen met een totaalsaldo van € 7.316,01, ook nog gerechtigd zou zijn tot de Luxemburgse bankrekening en/of andere buitenlandse bankrekeningen.
4.6. Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn (lichte) bewijslast omtrent het door hem gestelde vermoeden dat eiser op 1 januari 2008 gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden met een totaalsaldo van ten minste € 199.426. Verweerder heeft daarmee eveneens niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast wat betreft zijn stelling dat eiser voor 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De bewijslast ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 kan daardoor niet worden omgekeerd.
5. Subsidiair heeft verweerder, aan de hand van hetzelfde bewijsvermoeden als hiervoor omschreven bij 4.4, gesteld dat hij op basis van een normale bewijslastverdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Nu de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat eiser dit bewijsvermoeden heeft ontzenuwd, kan deze stelling van verweerder niet slagen.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast inzake de gerechtigdheid van eiser tot meer buitenlandse bankrekeningen dan de twee Italiaanse bankrekeningen. De saldi van de twee Italiaanse bankrekeningen op 1 januari 2008 (zie 4.3) bleven ruim onder het bedrag van het heffingsvrije vermogen van dat jaar, zodat er geen reden was voor het opleggen van een navorderingsaanslag. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
Overige beroepsgronden
7. Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. De rechtbank hoeft de overige beroepsgronden van eiser daarom niet meer te behandelen.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente.
Griffierecht
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft verweerder ingestemd met een reiskostenvergoeding van € 90,30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een afzonderlijke vergoeding voor parkeerkosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2008;
- vernietigt de beschikking heffingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 90,30.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.