Bepaling handelsinkoopwaarde; gebruik van koerslijsten bij de heffing van BPM (1)
HR, 28 februari 2025

Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(320)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(11)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
In deze BPM-zaak oordeelt de Hoge Raad dat de voor een personenauto verschuldigde BPM wordt berekend naar het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (vgl. HR 26 mei 2021, 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, NLF 2021/0742, met noot van Elberts, r.o. 3.5.1). Dit brengt mee dat alle relevante factoren die van belang zijn voor de hoogte van de verschuldigde BPM moeten worden beoordeeld naar dat tijdstip (vgl. HR 21 september 2018, 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, NLF 2018/2085, met noot van Elbert, r.o. 2.3.3, en HR 2 februari 2024, 22/00653, ECLI:NL:HR:2024:147, NLF 2024/0381, met noot van Elbert, r.o. 3.6.2). Tot die factoren behoren ook de gegevens uit een koerslijst die van belang zijn voor het bepalen van de in artikel 10, lid 1 en 2, Wet BPM bedoelde vermindering. Bij gebruikmaking van de koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, Wet BPM moet daarom worden uitgegaan van de koerslijst zoals die geldt ten tijde van het belastbare feit, met inbegrip van alle gegevens en factoren die op dat moment daarin zijn opgenomen.
Hof Den Haag heeft dit miskend. Het oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad doet de zaak af.
Vast staat dat ten tijde van het belastbare feit (de registratie van de personenauto op 26 juli 2018) de koerslijst van Eurotax de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ bevatte. Tussen partijen is niet in geschil dat indien rekening wordt gehouden met die factoren de voor de registratie van de personenauto verschuldigde BPM € 1.578 bedraagt. De naheffingsaanslag – die mede de naheffing betreft van verschuldigde BPM ter zake van een andere personenauto die X heeft doen registreren – moet daarom worden verminderd.
Omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 14 juni 2024, 22/04592, ECLI:NL:HR:2024:853, NLF 2024/1413, met noot van Nent, r.o. 3.4.4).
Conform Conclusies A-G Ettema (NLF 2024/1184, NLF 2024/1185, NLF 2024/1187 en NLF 2024/1223), met gemeenschappelijke bijlage (NLF 2024/1183, met noot van Hennevelt).
BRON
Arrest in de zaak van de vennootschap onder firma X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2022, nrs. BK-21/01193 en BK-21/01194 , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR21/1379 en SGR21/1381) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
1.1. Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Voor zover deze conclusie klachten bevat die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde gronden van het beroep in cassatie, gaat de Hoge Raad aan die klachten voorbij. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 26 april 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
1.3. Belanghebbende heeft op 20 januari 2025 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft op 26 juli 2018 een gebruikte, uit een andere lidstaat afkomstige personenauto (hierna: de personenauto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband met die registratie heeft zij op 2 juli 2018 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan. Het volgens die aangifte voor de personenauto verschuldigde bedrag aan bpm heeft zij voldaan.
2.2. Volgens de aangifte heeft belanghebbende vanwege de gebruikte staat van de personenauto een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Wet) in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de hoogte van die vermindering (de afschrijving) heeft zij gebruik gemaakt van de zogenoemde taxatiemethode als omschreven in artikel 10, lid 8, van de Wet.Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van een op 27 juni 2018 verrichte taxatie. In het taxatierapport is met gebruikmaking van een door EurotaxGlass’s (hierna: Eurotax) aangeboden koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (hierna: de koerslijst van Eurotax) de handelsinkoopwaarde van de personenauto in onbeschadigde staat bepaald op € 9.124. Omdat de personenauto volgens de taxateur meer dan normale gebruiksschade vertoonde, heeft hij op deze handelsinkoopwaarde een bedrag van afgerond € 6.499 in mindering gebracht, zodat volgens de aangifte de taxatiewaarde van de personenauto € 2.625 bedroeg.
2.3. Desgevraagd heeft belanghebbende de personenauto op 16 juli 2018 bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) getoond voor een hertaxatie. Omdat de personenauto volgens DRZ geen andere schade dan normale gebruiksschade vertoonde, heeft DRZ het hiervoor in 2.2 vermelde bedrag aan schade buiten beschouwing gelaten en de handelsinkoopwaarde van de personenauto aan de hand van de koerslijst van Eurotax vastgesteld op € 9.009. Op grond van deze bevindingen van DRZ heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende een te hoog bedrag aan afschrijving in aanmerking heeft genomen en in verband daarmee te weinig bpm op aangifte heeft voldaan. Hij heeft op die grond voor de personenauto bpm nageheven.
2.4. De door de taxateur en DRZ gebruikte koerslijst van Eurotax bood de mogelijkheid om bij het bepalen van de inkoopwaarde van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig rekening te houden met de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’. De invloed van deze factoren op de handelsinkoopwaarde van een motorrijtuig was standaard ingesteld op nul procent. Na het aanvinken van ‘marksituatie handelaar’ of ‘marktsituatie’ in de koerslijst kon de gebruiker van de koerslijst de invloed van de marktsituatie (van de handelaar) op de inkoopwaarde van een gebruikte auto verhogen of verlagen met maximaal vijf procent wegens ‘marksituatie handelaar’ en met maximaal 10 procent wegens ‘marktsituatie’.Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783 (hierna: het arrest van 15 november 2019), heeft Eurotax de door haar samengestelde koerslijst met ingang van 4 oktober 2021 gewijzigd in die zin dat deze niet langer de mogelijkheid biedt om bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van een gebruikte personenauto rekening te houden met de hiervoor bedoelde factoren. In de koerslijst heeft Eurotax sindsdien daarover het volgende opgenomen:
3. De oordelen van het Hof
3.1. Het Hof heeft in de eerste plaats – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de Inspecteur, anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogde, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de personenauto niet meer dan normale gebruiksschade vertoonde.
3.2. Vervolgens heeft het Hof het standpunt van belanghebbende verworpen dat op het door DRZ als handelsinkoopwaarde van de personenauto vastgestelde bedrag van € 9.009 nog een vermindering van 15 procent moet worden toegepast vanwege de hiervoor in 2.4 bedoelde factoren met betrekking tot de marktsituatie bij inkoop. Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de inmiddels door Eurotax gehanteerde disclaimer (zoals hiervoor in 2.3 weergegeven), in afwijking van het arrest van 15 november 2019 thans niet meer worden uitgegaan van een aftrek vanwege ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing heeft belanghebbende niet gegeven. Anders dan belanghebbende lijkt te stellen, kan deze aftrek niet in zijn algemeenheid worden toegepast, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de klacht
4.1. De klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Betoogd wordt, met verwijzing naar het arrest van 15 november 2019, dat die oordelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde moeten uitgaan van de koerslijst van Eurotax zoals die gold ten tijde van het belastbare feit (26 juli 2018). Aangezien die koerslijst op dat moment nog voorzag in ‘bijstelling marktsituatie’ en ‘bijstelling dealersituatie’, mag belanghebbende die waardeverminderende factoren toepassen zonder dat belanghebbende daarvoor nader bewijs hoeft te leveren, aldus de klacht.
4.2.1. Belanghebbende heeft bij het op aangifte voldoen van de voor de personenauto verschuldigde bpm ervoor gekozen om met het oog op vaststelling van de in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde vermindering (afschrijving) de handelsinkoopwaarde ervan te bepalen met toepassing van de taxatiemethode als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet. Gelet op het in cassatie onbestreden oordeel van het Hof dat de personenauto bij registratie geen aanwijsbare schade vertoonde die viel aan te merken als “meer dan normale gebruiksschade” en het feit dat de personenauto wel voorkomt op een koerslijst, mag op grond van artikel 10, lid 8, van de Wet de taxatiemethode niet worden toegepast. Aangezien de Inspecteur voor de naheffing van bpm de handelsinkoopwaarde van de personenauto heeft bepaald met gebruikmaking van de koerslijst van Eurotax, heeft het Hof vervolgens kennelijk, en terecht, tot uitgangspunt genomen dat toepassing van de in artikel 10, lid 7, van de Wet neergelegde koerslijstmethode aan de orde was. Daarvan uitgaande heeft het Hof, eveneens terecht, de juistheid beoordeeld van de stelling van belanghebbende dat bij gebruikmaking van die koerslijst de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ moeten worden gebruikt.
4.2.2. Volgens artikel 10, lid 7, van de Wet wordt de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet en de bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de waarde vermeld in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Van zo’n koerslijst mag worden aangenomen dat de daarin opgenomen koerswaarden zijn gebaseerd op prijzen die wederverkopers daadwerkelijk aan particulieren hebben betaald voor de daarin opgenomen motorrijtuigen. Bij toepassing van de in artikel 10, lid 7, van de Wet neergelegde koerslijstmethode moet rekening worden gehouden met alle in de desbetreffende koerslijst opgenomen factoren om te voorkomen dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorvoertuig bij registratie in Nederland wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die in bepaalde gevallen nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. Een andere uitleg van artikel 10, lid 7, van de Wet zou niet verenigbaar zijn met artikel 110 VWEU. De belastingplichtige hoeft in dit verband geen verder bewijs te leveren.
4.2.3. In dit kader verdient opmerking dat wanneer de belastingplichtige een beroep doet op een in een koerslijst opgenomen waardedrukkende factor die verband houdt met de staat van een gebruikt motorvoertuig zoals een huurverleden, die belastingplichtige moet bewijzen dat voor het desbetreffende motorvoertuig terecht met die factor rekening wordt gehouden. Slaagt hij niet in dat bewijs, dan wordt met deze factor geen rekening gehouden. De factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ houden echter niet verband met de staat van een in te kopen gebruikt motorvoertuig. Voor die factoren geldt daarom dat zij bij gebruikmaking van de koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet zonder nader bewijs mogen worden toegepast indien zij volgens de gebruikte koerslijst de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig neerwaarts kunnen beïnvloeden.Verder geldt dat, aangezien voor de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ geen nader bewijs wordt verlangd, de inspecteur deze factoren uit eigen beweging moet toepassen indien hij bij naheffing gebruik maakt van de koerslijstmethode en in dat kader een koerslijst kiest waarin deze factoren voorkomen.
4.2.4. De voor een personenauto verschuldigde bpm wordt berekend naar het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt. Dit brengt mee dat alle relevante factoren die van belang zijn voor de hoogte van de verschuldigde bpm moeten worden beoordeeld naar dat tijdstip. Tot die factoren behoren ook de gegevens uit een koerslijst die van belang zijn voor het bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bedoelde vermindering. Bij gebruikmaking van de koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet moet daarom worden uitgegaan van de koerslijst zoals die geldt ten tijde van het belastbare feit, met inbegrip van alle gegevens en factoren die op dat moment daarin zijn opgenomen.
4.3. Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof hetgeen hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.4 is overwogen, miskend. Die oordelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt.
4.4.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.4.2. Vaststaat dat ten tijde van het belastbare feit (de registratie van de personenauto op 26 juli 2018) de koerslijst van Eurotax de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ bevatte. Tussen partijen is niet in geschil dat indien rekening wordt gehouden met die factoren de voor de registratie van de personenauto verschuldigde bpm € 1.578 bedraagt en de Inspecteur ter zake van de personenauto niet meer dan € 1.025 heeft mogen naheffen. De naheffingsaanslag – die mede de naheffing betreft van verschuldigde bpm ter zake van een andere personenauto die belanghebbende heeft doen registreren – moet daarom worden verminderd tot een bedrag van € 1.880.
5. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
5.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 20 januari 2025 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
5.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 januari 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.Omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 23/00142 en 23/00143 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze de naheffingsaanslag betreft,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.880,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 548 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 5.442 oftewel € 2.721, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2025.
Metadata
Formeel belastingrecht