Advieskosten in verband met afkoop lijfrente niet aftrekbaar
Rechtbank Noord-Nederland, 26 november 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(20)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(3)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in december 2020 een lijfrenteverzekering afgekocht. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de Inspecteur de gehele afkoopsom gerekend tot belastbaar inkomen uit werk en woning. X heeft beroep ingesteld.
Het beroep is gegrond, omdat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 169 waarvan is komen vast te staan dat dit deel van de door X betaalde lijfrentepremies in 1999 niet in aftrek is gebracht. De in de jaren 2000, 2001 en 2002 betaalde premies zijn niet aftrekbaar omdat daarvan niet is komen vast te staan dat deze niet al in de desbetreffende jaren in aftrek zijn gebracht.
Verder oordeelt Rechtbank Noord-Nederland dat X geen recht heeft op aftrek van de advieskosten. Kosten van uitkeringen zijn alleen aftrekbaar als deze worden gemaakt ter verwerving, inning of behoud van de uitkering. Nu het gaat om de afkoop van een lijfrente en de fiscale afwikkeling valt dit niet onder een van de omschrijvingen die in artikel 3.108 Wet IB 2001 zijn genoemd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 november 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/ kantoor Den Haag, de inspecteur (gemachtigde: naam 2).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 september 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.824. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 61 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Eiser heeft in 1999 een lijfrenteverzekering afgesloten bij [de verzekeringsmaatschappij] voor de periode van 25 juni 1999 tot 25 maart 2040. De premie bedroegf 185,- (€ 83,95) per maand.
2.2. Op 25 april 2002 is de lijfrenteverzekering premievrij gemaakt. In totaal zijn door eiser in het verleden de volgende premies betaald:
1999 |
7x € 83,95 |
€ 587,65 |
2000 |
12x € 83,95 |
€ 1.007,40 |
2001 |
12x € 83,95 |
€ 1.007,40 |
2002 |
3x € 83,95 |
€ 251,85 |
2.3. Bij brief van 9 december 2020 heeft eiser een verzoek gestuurd aan de inspecteur om aan hem een verklaring niet-afgetrokken premies (de saldoverklaring) af te geven.
2.4. De inspecteur heeft tweemaal gevraagd om extra informatie met betrekking tot het verzoek, maar eiser heeft niet gereageerd op deze verzoeken. Bij brief van 26 april 2021 heeft de inspecteur het verzoek om een saldoverklaring afgewezen, omdat niet vastgesteld kon worden of eiser in de jaren waarin hij premie betaalde de premies heeft afgetrokken.
2.5. Eiser heeft in december 2020 de lijfrenteverzekering afgekocht. Bij brief van 29 december 2020 laat [de verzekeringsmaatschappij] aan eiser weten dat de waarde van de lijfrenteverzekering op het moment van afkoop op € 2.765 (de afkoopsom) is bepaald. [de verzekeringsmaatschappij] heeft op de afkoopsom € 1.032,73 loonheffing ingehouden.
2.6. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur de gehele afkoopsom gerekend tot belastbaar inkomen uit werk en woning en er is geen rekening gehouden met in het verleden betaalde – maar mogelijk nog niet in aftrek gebrachte – premies.
2.7. Eiser heeft tegen de aanslag IB/PVV 2020 bezwaar gemaakt, omdat hij vindt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in het verleden betaalde premies. Voor de jaren 2001 en 2002 zijn deze premies niet in aftrek gebracht en daarom moet met deze premies alsnog rekening worden gehouden. Ook vindt eiser dat de advieskosten van de financieel adviseur voor een bedrag van € 1.108 in aftrek moeten worden toegelaten.
2.8. Bij brief van 26 september 2023 wijst de inspecteur het bezwaar af, omdat door eiser geen saldoverklaring is overgelegd.
2.9. Bij brief van 24 januari 2024 heeft eiser wederom aan de inspecteur verzocht om een saldoverklaring.
2.10. Bij brief van 28 juni 2024 heeft de inspecteur voor het jaar 1999 een saldoverklaring gestuurd aan eiser. In deze saldoverklaring is vastgesteld dat een bedrag van € 169 aan betaalde premies niet in aftrek zijn genomen.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog heeft vastgesteld. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht de gehele afkoopsom in aanmerking heeft genomen, of dat mogelijk toch nog rekening gehouden moet worden met in het verleden betaalde premies en de advieskosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond, omdat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 169 waarvan is komen vast te staan dat dit deel van de door eiser betaalde lijfrentepremies in 1999 niet in aftrek is gebracht. De in de jaren 2000, 2001 en 2002 betaalde premies komen niet voor aftrek in aanmerking omdat daarvan niet is komen vast te staan dat deze niet al in de desbetreffende jaren in aftrek zijn gebracht. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op aftrek van de advieskosten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser stelt dat de inspecteur een te laag bedrag aan niet-afgetrokken premies in mindering heeft gebracht op de te belasten afkoopsom. Volgens eiser had de inspecteur een bedrag van € 2.435,65 in mindering moeten brengen. Eiser erkent dat er geen saldoverklaring is afgegeven over de jaren 2000 tot en met 2002, maar dit komt omdat de benodigde gegevens daarvoor ontbreken. Uit de aangiften die in het systeem van de Belastingdienst aanwezig zijn, moet volgens eiser zijn te achterhalen dat hij deze bedragen destijds niet in mindering heeft gebracht. Dat de inspecteur niet meer beschikt over deze aanslag- en aangiftegegevens kan niet in het nadeel van eiser werken, stelt eiser. Daarnaast vindt eiser dat de inspecteur de advieskosten van € 1.108 in mindering moet brengen.
6. De inspecteur stelt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning inderdaad te hoog is vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met de op 28 juni 2024 afgegeven saldoverklaring. Op grond van deze saldoverklaring moet het inkomen uit werk en woning met € 169 worden verlaagd. Eiser is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de in 2000, 2001 en 2002 betaalde premies niet eerder al in mindering zijn gebracht. Dat eiser, bij gebrek aan informatie, het voordeel van de twijfel moet worden gegund, is gelet op de wettelijke regeling onjuist. De advieskosten kunnen niet in mindering worden gebracht volgens de inspecteur, omdat deze niet zijn gemaakt ten behoeve van (de afkoop van) een periodieke uitkering.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De in 1999 betaalde premies en bedragen waarvan eiser aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet eerder in aftrek zijn gebracht, mogen alsnog in mindering worden gebracht op de te belasten afkoopsom tot een maximum van
€ 2.269 per jaar (de saldomethode). Voor de jaren 2001 tot en met 2002 geldt op grond van overgangsrecht geen maximum. Nu het gaat om een mogelijke aftrekpost is het aan eiser om stukken te overleggen die aannemelijk maken dat de in die jaren betaalde premies niet al als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen. Dat kan bijvoorbeeld door het overleggen van aangiftes én (definitieve) aanslagen over oude belastingjaren. Of door het overleggen van een saldoverklaring.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, door het alsnog overleggen van een saldoverklaring over het jaar 1999, aannemelijk gemaakt dat een bedrag van € 169 in aftrek moet worden toegelaten. Voor wat betreft de drie andere jaren (2000 tot en met 2002) heeft eiser daarentegen niet aannemelijk gemaakt dat er premies zijn betaald dieniet in aftrek zijn gebracht. Eiser heeft aangegeven dat hij niet meer over (alle) oude aangiftes én aanslagen beschikt en ook de Belastingdienst geeft aan niet meer te beschikken over gegevens uit die jaren. Dit betekent dat gewoonweg niet vastgesteld kan worden of wel of niet deze premies in eerdere jaren in aanmerking zijn genomen. Dat betekent ook dat eiser niet kan voldoen aan zijn bewijslast. De enkele stelling dat de premies niet eerder in aftrek zijn gebracht, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft dus geen recht op een hoger bedrag dan € 169 aan aftrek van niet-afgetrokken premies. De rechtbank zal daarom het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 40.655.
9. De advieskosten die eiser heeft betaald aan zijn gemachtigde komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor aftrek in aanmerking. De kosten die eiser heeft betaald, heeft hij gemaakt om de lijfrente af te kopen en de fiscale afhandeling daarvan te (laten) regelen. Kosten van uitkeringen zijn alleen aftrekbaar als deze worden gemaakt ter verwerving, inning of behoud van de uitkering. Nu het gaat om deafkoop van een lijfrente en de fiscale afwikkeling valt dit naar het oordeel van de rechtbank niet onder een van de omschrijvingen die in dit artikel zijn genoemd.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond, omdat geen rekening is gehouden met de (alsnog) over het jaar 1999 afgegeven saldoverklaring en daardoor is het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
10.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.
10.2. Eiser heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding door een formulier te overleggen waarop de werkelijke proceskosten staan vermeld. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven niet akkoord te gaan met een vergoeding van de werkelijke proceskosten en heeft verwezen naar het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
10.3. De rechtbank wijst het verzoek voor integrale proceskostenvergoeding af. In beginsel wordt bij een gegrond beroep enkel een forfaitaire vergoeding op grond van het Bpb toegekend. Eiser heeft niet gesteld waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn. Het enkel overleggen van een formulier met daarop de werkelijke proceskosten is daarvoor onvoldoende. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde kent de rechtbank vanwege het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting in totaal 2 punten toe als bedoeld in het Bpb met een waarde van € 875 en een gemiddelde wegingsfactor. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee in totaal € 1.750.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 40.655 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- eroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.