Direct naar content gaan

Samenvatting

Een fiscale eenheid voor de btw, bestaande uit acht vennootschappen, heeft een btw-schuld niet tijdig voldaan. De Ontvanger heeft aan alle vennootschappen een afzonderlijk dwangbevel doen betekenen, waarbij telkens het maximale tarief volgens de Kostenwet invordering rijksbelastingen in rekening is gebracht (8 x € 11.393 = € 91.144). De vennootschappen, die hiertegen niet tijdig via een bestuursrechtelijke rechtsgang zijn opgekomen, hebben bijna vier jaar nadien een verzoek gericht tot de Ontvanger om deze vervolgingskosten te verminderen.

Tegen de afwijzende beslissing (ambtshalve beoordeling) van de Ontvanger zijn de vennootschappen opgekomen bij de burgerlijke rechter als restrechter, in casu Hof Amsterdam. Het Hof heeft geoordeeld ten gunste van de Ontvanger.

Het is niet aan de burgerlijke rechter om te beoordelen wat de bestuursrechter (belastingrechter) zou hebben beslist, indien zij binnen de daarvoor geldende termijnen (artikel 7, lid 1, eerste volzin, Kostenwet) rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de in rekening gebrachte kosten en vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld. De burgerlijke rechter kan de Ontvanger enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van artikel 75, lid 7, Leidraad invordering 2008, onmiskenbaar onjuist was. Volgens het Hof hebben de vennootschappen onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan.

Drie vennootschappen klagen in cassatie vanuit diverse invalshoeken over dit oordeel. De andere vijf vennootschappen bestaan niet meer.

Volgens de Hoge Raad heeft het Hof ten onrechte beoordeeld of de beslissing van de Ontvanger om de kosten niet te verminderen onmiskenbaar onjuist was. Het Hof had moeten beoordelen of de beschikkingen waarbij door de belastingdeurwaarder kosten in rekening zijn gebracht, onmiskenbaar onjuist waren.

Het binnen een korte tijdspanne meermalen in rekening brengen van de maximale kosten als bedoeld in artikel 3, lid 1, Kostenwet voor evenzovele aansprakelijkstellingen voor één belastingschuld, zoals in deze zaak is gebeurd, leidt echter niet tot het oordeel dat de beschikkingen waarbij de belastingdeurwaarder de kosten in rekening bracht, onmiskenbaar onjuist waren op het moment waarop zij werden gegeven. Toetsing van deze beschikkingen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel leidt niet tot een andere conclusie. Het cassatieberoep is ongegrond, aldus de Hoge Raad.

Conform (eind)conclusie A-G Assink (NLF 2021/2167, met noot van Raaijmakers).

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
13 mei 2022
Rolnummer
20/02479
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:686
Auteur(s)
J.H.P.M. Raaijmakers
Raaijmakers Belastingadvies en Educatie
NLF-nummer
NLF 2022/0999
Aflevering
26 mei 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5027
bwbr0002320&artikel=65&lid=1,bwbr0002645&artikel=3,bwbr0002645&artikel=3

Naar de bovenkant van de pagina