Niet voldaan aan toepassing inkomensafhankelijke combinatiekorting
undefined, 5 oktober 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(47)
- Commentaar NLFiscaal(6)
- Literatuur(1)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(2)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) en haar echtgenoot zijn op 20 juni 2016 adoptieouders geworden van een kind (geboren in 2013). De adoptie vond plaats in China.
Op 2 juli 2016 is X samen met haar echtgenoot en het kind teruggekomen naar Nederland. Vanwege adoptieformaliteiten was het niet mogelijk om eerder dan die datum terug te keren naar Nederland. Op 8 juli 2016 is het kind ingeschreven in de BRP.
X heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 aangegeven dat recht bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack). Toepassing van de iack is door de Inspecteur geweigerd.
Dat acht Hof Den Bosch terecht.
Niet in geschil is dat in 2016 niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als X. De omstandigheid dat het kind in 2016 wel meer dan zes maanden tot het huishouden van X behoorde is niet relevant, omdat dit niet als voorwaarde in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 is opgenomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt voorts niet.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2021, nummer BRE19/210, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, haar echtgenoot en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn op 20 juni 2016 adoptieouders geworden van [het kind] (hierna: het kind). Het kind is geboren op [geboortedatum] 2013. De adoptie vond plaats in China.
2.2. Op 2 juli 2016 is belanghebbende samen met haar echtgenoot en het kind teruggekomen naar Nederland. Vanwege adoptieformaliteiten was het niet mogelijk om eerder dan die datum terug te keren naar Nederland. Op 8 juli 2016 is het kind ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP).
2.3. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 aangegeven dat recht bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Deze korting is door de inspecteur (bij het opleggen van de aanslag) geweigerd.
2.4. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.743. Tevens is bij beschikking € 108 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft belanghebbende recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting?
- Is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting subsidiair terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is geregeld in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 en dit artikel luidde in 2016 als volgt:
4.2. Niet in geschil is dat in 2016 niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als belanghebbende. De omstandigheid dat het kind in 2016 wel meer dan zes maanden tot het huishouden van belanghebbende behoorde is niet relevant, omdat dit niet als voorwaarde in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 is opgenomen. De wetgever heeft gekozen voor een objectief criterium (de inschrijving) en de wet biedt niet de mogelijkheid om materieel te beoordelen of een kind tot het huishouden behoort. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op de conclusie van de advocaat-generaal van 20 december 2018, waarin de advocaat-generaal op grond van een teleologische en wetshistorische uitleg van de wet pleit voor deze materiele beoordeling en het voorbijgaan aan de inschrijvingseis in bepaalde gevallen, merkt het hof op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2019 deze uitleg niet heeft gevolgd en de inschrijvingseis doorslaggevend acht. Het beroep van belanghebbende op een meer materiele beoordeling in haar geval, kan daarom niet slagen.
4.3. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft de redelijkheid en billijkheid van de inschrijvingseis in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 ter discussie te stellen, merkt het hof op zich hier niet over uit te kunnen laten, omdat het hof op grond van artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) volgens de wet recht moet spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.4. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar het Besluit van 11 november 2011 (hierna: het Besluit) waarin de Staatssecretaris van Financiën goedkeuring heeft verleend voor toepassing van (onder andere) de inkomensafhankelijke combinatiekorting, in situaties waarin inschrijving op het woonadres niet mogelijk is.
4.5. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
4.6. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Tussenconclusie
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.