Samenvatting
Rechtbank Noord-Holland heeft in vijf uitspraken beslist op zeventien beroepen van X (bv; belanghebbende) over de voor de registratie van personenauto’s geheven BPM.
In hoger beroep tegen deze vijf uitspraken heeft X haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen.
In de voorliggende zaken heeft X niet gesteld dat enige betrokken auto een datum van eerste toelating heeft tussen 1 september 2018 en 1 september 2019. Voor zover het Hof kan beoordelen, is dat ook bij geen van de auto’s het geval. Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 26 april 2024 (23/01021, ECLI:NL:HR:2024:653, NLF 2024/1082, met noot van Elbert), kan daarom geen schending van artikel 110 VWEU door de overgang van de NEDC- naar de WLTP-testmethode worden vastgesteld. Het Hof acht het ook zelf buiten twijfel dat artikel 110 VWEU in casu niet is geschonden.
Het Hof acht de proceskostenvergoedingen die de Rechtbank heeft toegekend (€ 54,50 per alsnog gegrond verklaard bezwaar, € 4.185 in totaal voor alle beroepen uit een cluster van bijna 1.000 zaken die gegrond zijn verklaard, met uitzondering van 97 zaken die vanwege schending van de hoorplicht gegrond zijn verklaard) niet te laag. Geen rechtsregel brengt in dit verband mee dat het de Rechtbank niet is toegestaan de totale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 4.185 in één uitspraak toe te kennen, te weten in de ‘moederuitspraak’, en in de andere uitspraken daarnaar te verwijzen.
De Rechtbank heeft ook niet een te lage vergoeding van immateriële schade (voor alle beroepen gezamenlijk € 15.000) vastgesteld. De hoger beroepen zijn ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven) tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 1 mei 2023 in de zaken met de kenmerken (i) HAA19/3953, (ii) HAA20/6242, (iii) HAA21/3121 en HAA21/3122, (iv) HAA21/3123 tot en met HAA21/3131, en (v) HAA21/3897 tot en met HAA21/3900 in de gedingen tussen
belanghebbende
en
1 de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat,
alsmede op het verzoek als bedoeld in artikel 8:188 van de Awb van belanghebbende tot veroordeling van de inspecteur in haar kosten in verband met de ingetrokken incidenteel hoger beroepen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De rechtbank heeft in de vijf bestreden uitspraken beslist op zeventien beroepen van belanghebbende over de voor de registratie van 16 personenauto’s geheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). Drie van de beroepen heeft de rechtbank ongegrond verklaard (zaken 23/502, 23/535 en 23/536 = HAA 20/6242, HAA 21/3899 en HAA 21/3900), de overige beroepen gegrond.
1.1.2. Ter zake van alle gegronde beroepen heeft de rechtbank de inspecteur opgedragen aan belanghebbende een teruggaaf te verlenen en belastingrente te vergoeden, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar (€ 54,50 per zaak, € 763 in totaal) en de inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.1.3. In de uitspraak met kenmerk HAA 19/3953 (hierna: de moederuitspraak) heeft de rechtbank daarnaast voor alle beroepen die zij in de thans bestreden uitspraken gegrond heeft verklaard, alsmede voor nog vele andere beroepen die zij tegelijkertijd heeft behandeld, de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 4.185. Ten slotte heeft de rechtbank zowel de inspecteur als de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, in goede justitie vastgesteld op € 15.000 in totaal voor beroepen tegen ongeveer 875 uitspraken op bezwaar (€ 9.000 respectievelijk € 6.000).
1.2. Op 20 juni 2023 heeft belanghebbende bij vijf geschriften de hoger beroepen ingesteld. De gronden zijn in juli 2023 in evenzovele (nagenoeg) identieke geschriften aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De inspecteur heeft op 25 oktober 2023 incidenteel hoger beroepen ingesteld (in één geschrift, ook nog voor andere zaken). Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.4. Op 24 mei 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Ter zitting heeft de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Belanghebbende heeft haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen. Zij klaagt daarnaast erover dat de rechtbank onbevoegd en onrechtmatig uitleg heeft gegeven aan het Unierecht, vooral met betrekking tot het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade. Daarvoor zij verder verwezen naar de stukken.
3.2. Belanghebbende heeft verder verzocht om een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in verband met de behandeling van de incidenteel hoger beroepen die de inspecteur ter zitting heeft ingetrokken.
4. Beoordeling van het geschil
Overgang NEDC- naar WLTP-testmethode voor vaststelling CO2-uitstoot
4.1. Bij prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:696, heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord over de overgang van de NEDC- naar de WLTP-testmethode voor de vaststelling van de CO2-uitstoot van motorrijtuigen, en meer bepaald over de transitieregeling die in dat verband opgenomen is geweest in artikel 9, leden 11 en 12 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020). De antwoorden van de Hoge Raad luiden over de verhouding van die transitieregeling tot het productherkomstdiscriminatieverbod van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) als volgt:
4.2. In de voorliggende zaken heeft belanghebbende niet gesteld dat enige betrokken auto een datum van eerste toelating heeft tussen 1 september 2018 en 1 september 2019. Voor zover het Hof kan beoordelen, is dat ook bij geen van de auto’s het geval. Gelet op de in 4.1 weergegeven antwoorden van de Hoge Raad, kan daarom in dezen geen schending van artikel 110 VwEU door de overgang van de NEDC- naar de WLTP-testmethode worden vastgesteld. Het Hof acht het ook zelf buiten twijfel dat artikel 110 VwEU in casibus niet is geschonden.
De heffing van het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep
4.3. Belanghebbende betoogt over het griffierecht, zowel voor het beroep als voor het hoger beroep, dat de toegang tot de rechter ontoelaatbaar, en in strijd met onder meer artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest), wordz beperkt door de hoogte ervan en door de heffing bij het instellen van het rechtsmiddel.
4.4. Voormeld betoog heeft het Hof al meermaals verworpen in zaken van belanghebbende onder verwijzing naar de motivering in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Hetgeen belanghebbende in deze zaken naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding thans anders te oordelen. Zo belanghebbende tevens heeft willen betogen, dat de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht eerder gaat lopen dan vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, is dat eveneens onjuist.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.5. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De vergoeding van proceskosten moet volgens haar in een forfaitair stelsel dusdanig hoog zijn, dat zij ten minste het bedrag van de werkelijke kosten benadert, om de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en ook om te voldoen aan het bepaalde in artikel 47 van het EU-Handvest. De proceskostenvergoeding had bovendien per beroepschrift moeten worden toegekend.
4.6. Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat de normering van vergoedingen van proceskosten in van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het BPB) niet voldoet aan de eisen die het Unierecht daaraan stelt, en dat de rechtbank daarom een hogere vergoeding had moeten toekennen, faalt het (vgl. HR 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Belanghebbende heeft bovendien niet concreet gesteld wat in haar visie wel een passende vergoeding zou zijn.
4.7.1. Verder acht het Hof de proceskostenvergoedingen die de rechtbank heeft toegekend (€ 54,50 per alsnog gegrond verklaard bezwaar, € 4.185 in totaal voor alle beroepen uit een cluster van bijna 1.000 zaken die gegrond zijn verklaard, met uitzondering van 97 zaken die vanwege schending van de hoorplicht gegrond zijn verklaard) niet te laag.
4.7.2. In zestien van de zeventien zaken waarin de rechtbank in de bestreden uitspraken een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend (de beroepen tegen voldoening op aangifte), bestaat niet eens grond daarvoor. In die zaken heeft de rechtbank het bezwaar alleen gegrond verklaard omdat voor de betrokken (import)auto’s niet kan worden uitgesloten dat op vergelijkbare binnenlandse auto’s de faciliteit van artikel 16a, lid 1, van de Wet is toegepast. Belanghebbende had echter de verminderingen in dat verband zelf in haar aangiften al kunnen toepassen. Daarom ontbreekt de aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid die op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb is vereist voor een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, r.o. 3.4.5 en 3.4.6). Uit het Unierecht volgt ook niet dat voor de bezwaarfase proceskosten moesten worden vergoed (vgl. HvJ EU 22 februari 2024, Gemeente Dinkelland, C674/22, ECLI:EU:C:2024:147).
4.7.3. Voor het overige onderschrijft het Hof de toepassingen die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 2, lid 3, van het BPB en de door haar in dat verband gebezigde motiveringen. Verder kan hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd ook niet de slotsom schragen dat de rechtbank voor de beroepsfase ten onrechte samenhang in de zin van artikel 3 van het BPB heeft aangenomen. Ten overvloede wijst het Hof erop dat niet alle beroepen gegrond zijn verklaard en voorts voor de 97 ‘uitgezonderde beroepen’, die gegrond zijn verklaard vanwege schending van de hoorplicht, ook nog een bedrag van € 27.205,50 aan kostenvergoedingen is toegekend (zie de uitspraak van heden met kenmerken 23/514 e.a.).
4.8. Ten slotte brengt geen rechtsregel mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de totale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 4.185 in één uitspraak toe te kennen, te weten in de moederuitspraak, en in de andere uitspraken daarnaar te verwijzen.
Vergoeding van immateriële schade
4.9. Ten aanzien de van de vergoeding van immateriële schade betoogt belanghebbende dat die betrekking heeft op 1.000 zaken waarin de rechtbank ten minste 70 uitspraken heeft gedaan, en dat per uitspraak, of eigenlijk per beroepschrift, de forfaitaire schadevergoeding van € 500 per half jaar wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten worden toegekend.
4.10.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank niet een te lage vergoeding van immateriële schade vastgesteld.
4.10.2. Daarbij staat voorop dat de ongeveer 875 zaken waarvoor de rechtbank vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, samenhangen. Niet in te zien valt immers waarom in dit geval geen sprake zou zijn van samenhang voor de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gegeven de samenhang die reeds voor de proceskostenvergoeding is aangenomen (zie 4.7.3 hiervoor). Voor alle zaken samen volstaat daarom een schadevergoeding van € 500 per half jaar te lange duur. Belanghebbende heeft zelf overigens ook in het kader van haar klachten over het griffierecht in de stukken betoogd dat het belang van de zaken gering is. Daarmee heeft zij in wezen kenbaar gemaakt dat haar spanning en frustratie hooguit beperkt is.
4.10.3. Het oudste bezwaarschrift heeft de inspecteur ontvangen op 24 september 2018. De bestreden uitspraken heeft de rechtbank (afgerond) 56 maanden later gedaan. Die termijn is 32 maanden langer dan de termijn die in beginsel redelijk is te achten en correspondeert met een schadevergoeding van € 3.000. Dat is minder dan het bedrag van € 15.000 dat de rechtbank heeft toegekend.
Overig
4.11. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen reden de hoger beroepen gegrond te verklaren.
Slotsom
4.12. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
5. Kosten
5.1. Voor een kostenveroordeling in het (principaal) hoger beroep van belanghebbende bestaat geen aanleiding.
5.2. Wel bestaat aanleiding om de inspecteur op voet van artikel 8:118 van de Awb te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van de ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur. Die kosten, meer bepaald voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt het Hof met toepassing van het BPB vast op (afgerond) € 657 (2 punten (schriftelijke zienswijze en bijwonen zitting), een puntwaarde van € 875, een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) en aanvullend een factor van 1,5 vanwege samenhang van meer dan vier zaken). Voor een hogere vergoeding, al dan niet van de werkelijke kosten, op grond van de omstandigheid dat de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen ter zitting heeft ingetrokken, ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft haar verzoek in zoverre ook onvoldoende onderbouwd.
5.3. De ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur betreffen ook andere zaken waarin het Hof heden uitspraak doet en die gelijktijdig met de zaken in deze uitspraak zijn behandeld (onder meer met kenmerken 23/514 tot en met 23/528). De samenhang strekt zich ook tot die andere zaken uit. Daarom zal de helft van de kostenvergoeding (€ 328,50) worden toegekend in deze uitspraak en de andere helft in bedoelde andere uitspraak.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank, en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in verband met de ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur tot een bedrag van € 328,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht