Nieuwe WOZ-beschikking is niet binnen redelijke termijn aangevraagd
Hof Den Bosch, 20 november 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(36)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Op 5 juli 2010 is mevrouw Y overleden. Zij was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer X, tot diens overlijden op 28 maart 1999. Na het overlijden van X, was Y de enig eigenaar van de voormalige echtelijke woning.
Op 28 februari 2010 is een beschikking Wet WOZ vastgesteld voor het belastingjaar 2010 naar een waarde van de woning van € 943.000. De woning is op 1 oktober 2019 verkocht aan derden voor € 660.000.
Erfgenamen van Y zijn twee zonen en twee kleinkinderen (hierna: de belanghebbenden).
Na verkoop van de woning heeft de (opvolgend) executeur zich namens belanghebbenden tot de Heffingsambtenaar gewend en verzocht om een WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ, waarin de waarde van de onroerende zaak zou moeten worden vastgesteld op € 762.000. De Heffingsambtenaar heeft dit verzoek afgewezen. Anders dan Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht Hof Den Bosch dat terecht.
De Heffingsambtenaar voert in hoger beroep terecht aan dat het verzoek om een nieuwe WOZ-beschikking binnen een redelijke termijn had moeten worden ingediend.
De erven hebben op de datum waarop Y is overleden, de hoedanigheid verkregen van een ander dan degene aan wie op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking met betrekking tot de onroerende zaak is uitgereikt. Het Hof is van oordeel dat de periode tussen het verkrijgen van die hoedanigheid en het indienen van het verzoek op 27 december 2019 dermate lang heeft geduurd dat in deze situatie niet meer kan worden gesproken van een redelijke termijn.
Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is gegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente plaats 2, hierna: de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 december 2022, nummer BRE20/9076, in het geding tussen
de heffingsambtenaar
en
belanghebbenden, met gekozen domicilie in plaats 1, hierna: belanghebbenden.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [plaats 2] vastgesteld voor het belastingjaar 2010. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2010 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbenden hebben gezamenlijk een verzoek gedaan om afgifte van een WOZ-beschikking op naam van [belanghebbenden] waarin de WOZ-waarde van [adres] in [plaats 2] voor het belastingjaar 2010 wordt vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbenden afgewezen.
1.3.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbenden hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [executeur] , in zijn hoedanigheid als executeur van de nalatenschap van [nabestaande] (hierna: [nabestaande] ), bijgestaan door [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbenden, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Op [datum 1] 2010 is overleden [nabestaande] . [nabestaande] was in gemeenschap van goederen gehuwd met [partner] (hierna: [partner] ), tot diens overlijden op [datum 2] 1999. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Eén van de kinderen is reeds overleden in 2001, met achterlating van twee kinderen, de kleinkinderen van [nabestaande] . De erfgenamen van [nabestaande] zijn derhalve:
- [zoon 1] (zoon 1);
- [zoon 2] (zoon 2);
- [kleinkind 1] (kleinkind 1);
- [kleinkind 2] (kleinkind 2).
Genoemde erfgenamen zijn ieder voor zich en tevens als erven gezamenlijk de belanghebbenden in deze procedure.
2.2. [nabestaande] heeft na het overlijden van [partner] diens gehele vermogen geërfd, onder toedeling van overbedelingsschulden aan de drie kinderen uit het huwelijk (ouderlijke boedelverdeling). Tot de nalatenschap van [partner] behoorde een deel van de echtelijke woning, gelegen op het adres [adres] , [postcode] [plaats 2] (hierna: de onroerende zaak). Na het overlijden van [partner] was [nabestaande] de enig eigenaar van de onroerende zaak. Naar aanleiding van het overlijden van [partner] is een verklaring van erfrecht opgemaakt. Deze is niet ingeschreven in de Basisregistratie Kadaster.
2.3. Op 28 februari 2010 is een beschikking Wet WOZ vastgesteld naar een waarde van de onroerende zaak van € 943.000 en is tevens een aanslag OZB opgelegd. Het verzamelbiljet waarop de beschikking en de aanslag zijn bekendgemaakt, is te naam gesteld van ‘Erven [partner] ’. Deze beschikking en aanslag zijn onherroepelijk geworden en staan in rechte vast.
2.4. De onroerende zaak is op 1 oktober 2019 verkocht aan derden voor € 660.000.
2.5. Belanghebbenden hebben sinds het overlijden van [nabestaande] geen overeenstemming bereikt over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Op 23 april 2019 heeft de rechtbank Amsterdam als executeur in de nalatenschap van [nabestaande] benoemd [executeur] (voornoemd). De eerder door [nabestaande] benoemde executeur is gelijktijdig ontslagen. [executeur] (hierna: de executeur) heeft een verklaring van erfrecht doen opstellen naar aanleiding van het overlijden van [nabestaande] en deze (alsnog) doen toevoegen aan de openbare registers ter completering van de Basisregistratie Kadaster (anders gezegd: ingeschreven bij het Kadaster).
2.6. De executeur heeft contact gehad met de inspecteur van de Belastingdienst, belast met de heffing van erfbelasting, over de voldoening en eventueel vermindering van de verschuldigde erfbelasting. Basis voor dit contact is de constatering dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak ten tijde van het overlijden van [nabestaande] mogelijk te hoog was vastgesteld, hetgeen de hoogte van de verschuldigde erfbelasting beïnvloedt.
2.7. De executeur heeft op meerdere momenten contact gehad met de heffingsambtenaar, waaronder ook via schriftelijke verzoeken. Het voor deze procedure relevante verzoek is ingediend op 27 december 2019. Daarin schrijft de executeur dat de Belastingdienst heeft erkend dat te veel erfbelasting is betaald vanwege de te hoge WOZ-waarde en dat de inspecteur geen ambtshalve teruggave kan verlenen zonder nieuwe WOZ-beschikking. De executeur heeft verzocht om de waarde van de onroerende zaak in het jaar 2010 opnieuw bij beschikking vast te stellen. De heffingsambtenaar heeft het verzoek op 12 mei 2020 afgewezen omdat de verklaring van erfrecht pas op 16 mei 2019 was ingeschreven bij het Kadaster en tot die tijd geen sprake was van nieuwe belanghebbenden zoals bedoeld in artikel 26 Wet WOZ.
2.8. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbenden aannemelijk hebben gemaakt dat de vermelding in de Basisregistratie Kadaster in 2010 niet leidend moet zijn voor toepassing van artikel 26 Wet WOZ. Als gevolg van het overlijden van [nabestaande] op [datum 1] 2010 hebben elk van de belanghebbenden individueel de hoedanigheid verkregen van een ander dan degene aan wie op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking is uitgereikt. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het verzoekschrift met dagtekening 27 december 2019 ten onrechte is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ voor het jaar 2010 te geven, met de tenaamstelling ‘ [belanghebbenden] ’. Daarnaast heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbenden moet vergoeden.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbenden op grond van artikel 26 Wet WOZ een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1 Wet WOZ moet nemen voor het belastingjaar 2010.
3.2. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbenden concluderen tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en vergoeding van hun werkelijke proceskosten.
3.3. Partijen hebben verklaard dat niet meer in geschil is dat elk van de belanghebbenden als gevolg van het overlijden van [nabestaande] individueel de hoedanigheid hebben verkregen van een ander dan degene te wiens aanzien op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking houdende de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak is genomen.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1. Belanghebbenden merken allereerst op dat de heffingsambtenaar in hoger beroep voor het eerst aanvoert dat het verzoek om een nieuwe WOZ-beschikking binnen een redelijke termijn had moeten worden ingediend. Belanghebbenden zijn van mening dat de heffingsambtenaar onrechtmatig een beroep doet op een nieuwe grond en het niet is toegestaan om in deze fase van de procedure een nieuwe grond aan te voeren.
4.2. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep een herkansingsfunctie heeft. In de hoger beroepsprocedure kunnen derhalve, in beginsel, nieuwe beroepsgronden en argumenten worden ingebracht. Dit is slechts anders indien de desbetreffende beroepsgronden en argumenten ondubbelzinnig zijn prijsgegeven, dan wel onder zodanige omstandigheden worden aangevoerd dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat de betreffende beroepsgrond en argumenten ondubbelzinnig zijn prijsgegeven. Belanghebbenden hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat van een inbreuk op de goede procesorde evenmin sprake is. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
Juridisch kader
4.3. Artikel 26 Wet WOZ luidt als volgt:
4.4. In de parlementaire geschiedenis van (de voorloper van het huidige) artikel 26 Wet WOZ is onder meer het volgende opgemerkt :
4.5. De voorloper van het huidige artikel 26, lid 1, Wet WOZ luidde op 1 januari 1995:
Met ingang van 1 januari 1997 is aan de voorloper van het huidige artikel 26, lid 1, Wet WOZ toegevoegd:
In de parlementaire geschiedenis hierover is opgemerkt:
Artikel 26, lid 1 Wet WOZ (oud) luidde tot 1 januari 2005 dan ook als volgt:
4.6. Met ingang van 1 januari 2005 is de voorwaarde dat het verzoek moet worden gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag OZB die aan de nieuwe belanghebbende is opgelegd, vervallen.
In de parlementaire geschiedenis bij de wetswijziging staat voor zover van belang het volgende:
4.7. De staatssecretaris van Financiën heeft op 11 oktober 2011 op kamervragen over een onjuiste waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet geantwoord:
4.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 juni 2013 voor zover van belang, overwogen:
WOZ-beschikking
4.9. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot het nemen van een artikel 26 WOZ-beschikking binnen een redelijke termijn had moeten worden ingediend die aansluit bij de overige termijnen in de Wet WOZ, het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ, de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Successiewet. De heffingsambtenaar vermoedt dat daarom eenieder heeft verondersteld dat een termijn in artikel 26 Wet WOZ niet meer nodig was, omdat WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB sinds 2005 jaarlijks in één geschrift bekend worden gemaakt.
Verder voert de heffingsambtenaar aan dat artikel 27 Wet WOZ de mogelijkheid tot herziening dan wel het aanpassen van een te laag vastgestelde waarde beperkt tot vijf jaar na de vaststelling van de primaire beschikking. Volgens artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ verstrijkt de termijn voor ambtshalve vermindering vijf jaar na het nemen van de beschikking waarvan blijkt dat de waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In dit geval zou dat uiterlijk 28 februari 2015 zijn geweest. Uit de wetssystematiek volgt volgens de heffingsambtenaar dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad dat een WOZ-beschikking tot in de lengte der dagen moet worden afgegeven.
4.10. Belanghebbenden verwijzen naar de hiervoor geciteerde kamervragen die zijn gesteld bij de wijziging van artikel 21 lid 5 Successiewet. De staatssecretaris van Financiën heeft volgens hen geantwoord dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn gebonden is. Dat er in artikel 26 Wet WOZ geen termijn meer opgenomen is omdat jaarlijks opnieuw wordt beschikt, is een veronderstelling van de heffingsambtenaar. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 21, lid 5, Successiewet leiden belanghebbenden af dat er bewust geen termijn is opgenomen in artikel 26 Wet WOZ, om te bewerkstelligen dat nieuwe belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld voor een bepaald jaar een nieuwe beschikking te vragen. Bij verervingen kan het zijn dat pas jaren later duidelijk wordt wie belang hebben bij de wijziging van de WOZ-beschikking.
Indien artikel 26 Wet WOZ wel een redelijke termijn kent, kan volgens belanghebbenden de executeur vanaf 23 april 2019 worden aangemerkt als nieuwe belanghebbende, omdat hij op grond van artikel 47 Invorderingswet aansprakelijk is voor de verschuldigde erfbelasting en derhalve belang heeft bij een nieuwe WOZ-beschikking.
4.11. Vanaf 1 januari 2005 is geen termijn meer opgenomen in de wettekst van artikel 26 Wet WOZ waarbinnen de nieuwe belanghebbende om een op zijn naam gestelde beschikking moet vragen. Dit leidt echter naar het oordeel van het hof niet – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbenden betogen – dat daarmee de termijn om een verzoek om een WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ volledig is komen te vervallen. In de parlementaire geschiedenis is aangegeven dat in de huidige systematiek van de Wet WOZ een termijn geen praktische betekenis meer heeft, omdat jaarlijks tegelijk met iedere aanslag OZB de vastgestelde WOZ-waarde wordt bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.Weliswaar volgt uit het antwoord van de staatssecretaris van Financiën op de hiervoor geciteerde kamervragen over een onjuiste waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking door (de executeur van) erfgenamen niet aan ‘een termijn’ is gebonden, maar dat antwoord ziet alleen op de vraag of met betrekking tot een waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet in ‘het kalenderjaar’ van overlijden een verzoek moet worden gedaan of dat dat ook mogelijk is op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan. Uit het antwoord van de staatssecretaris kan slechts worden afgeleid dat in zoverre van een termijn gelegen in het kalenderjaar van overlijden geen sprake is.
De voorloper van het huidige artikel 26 Wet WOZ bevatte aanvankelijk op 1 januari 1995 ook geen termijn voor het doen van een verzoek. Zoals hiervoor is overwogen is daarin met ingang van 1 januari 1997 verandering gekomen en is een termijn van zes weken opgenomen, ingaande na de dagtekening van de aanslag OZB die met toepassing van de WOZ-beschikking voor de eerste maal werd opgelegd aan degene die de hoedanigheid van belanghebbende had verkregen. Het doel hiervan was om te voorkomen dat na vele jaren alsnog om een WOZ-beschikking kon worden verzocht waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend en alsnog een lagere WOZ-waarde zou worden vastgesteld, met als gevolg dat over een reeks van jaren allerlei over die jaren opgelegde belastingaanslagen zouden moeten worden herzien. De termijn in artikel 26 WOZ is per 1 januari 2005 weliswaar komen te vervallen omdat de WOZ-waarde niet meer ééns per vier jaren maar tegelijk met iedere aanslag OZB werd bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat de bepaling daardoor geen praktische betekenis had.
Dat geen termijn meer is opgenomen in artikel 26 Wet WOZ om te bewerkstelligen dat een andere belanghebbenden in de gelegenheid zou worden gesteld om na vele jaren alsnog voor een bepaald jaar een nieuwe beschikking te vragen met de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen van dien, volgt niet uit de parlementaire geschiedenis van artikel 26 Wet WOZ of (de antwoorden op de kamervragen met betrekking tot) artikel 21, lid 5, Successiewet. Het hof acht voor dit oordeel tevens de systematiek van zowel de Wet WOZ, het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ als de AWR van belang. Zo volgt uit artikel 2, lid 5, Uitvoeringsbesluit Wet WOZ dat een gemeenteambtenaar een vastgestelde WOZ-waarde die onherroepelijk is komen vast te staan binnen vijf jaar kan herzien, indien tevens aan de overige voorwaarden van dat artikel is voldaan. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat, ondanks dat de termijn om een verzoek te doen op grond van artikel 26 Wet WOZ uit de wettekst is verwijderd, uit de parlementaire geschiedenis en de systematiek van de wet niet kan worden afgeleid dat een verzoek niet meer aan een (redelijke) termijn is gebonden. Ook overigens is hiervan niet gebleken. Naar het oordeel van het hof bestaat daarom ruimte om te toetsen of de termijn tussen het opleggen van de WOZ-beschikking en het indienen van het verzoek op grond van artikel 26 Wet WOZ redelijk is in die zin dat de heffingsambtenaar, nadat daarom is verzocht, wederom een beschikking op de voet van artikel 22 Wet WOZ moet nemen.
4.12. Belanghebbenden hebben volgens partijen op [datum 1] 2010, de datum waarop [nabestaande] is overleden, de hoedanigheid verkregen van een ander dan degene aan wie op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking met betrekking tot de onroerende zaak is uitgereikt. Zij, althans de toenmalige executeur, hadden vanaf dat moment om een WOZ-beschikking op naam van [belanghebbenden] kunnen verzoeken. Dat is niet gebeurd, terwijl zij destijds in de door of namens hen gedane aangifte erfbelasting hebben gerekend met de WOZ-waarde over het belastingjaar 2010 van € 943.000. Pas ruim negen jaren later, na de verkoop van de onroerende zaak in 2019 voor € 660.000, heeft de executeur zich als opvolgend executeur namens belanghebbenden tot de heffingsambtenaar gewend en verzocht om een WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ, waarin de WOZ-waarde van de onroerende zaak volgens hem zou moeten worden vastgesteld op € 762.000. Het hof is van oordeel dat de periode tussen het verkrijgen van de hoedanigheid van een ander dan degene aan wie de op 28 februari 2010 genomen beschikking is afgegeven en het indienen van het verzoek op 27 december 2019 dermate lang heeft geduurd dat in deze situatie niet meer kan worden gesproken van een redelijke termijn.
Dat de afwikkeling van de nalatenschap van [nabestaande] sinds [datum 1] 2010 al een lange tijd heeft geduurd en alleen nog niet is afgerond omdat volgens de executeur een bedrag van € 30.000 teveel aan erfbelasting is betaald, moet voor rekening en risico van belanghebbenden komen. Dat belanghebbenden hebben aangegeven dat zij niet uit zijn op vermindering van gemeentelijke heffingen dan wel inkomstenbelasting doet aan dat oordeel niet af.
4.13. Voor zover belanghebbenden zich hebben gesteld op het standpunt dat de executeur belanghebbende is geworden in 2019, omdat hij toen executeur van de nalatenschap werd, kan dit betoog niet slagen. Nog daargelaten of de executeur als executeur belanghebbende is geworden, is hij in ieder geval niet in het jaar van de onderhavige WOZ-beschikking, te weten 2010, belanghebbende geworden.
Tussenconclusie
4.14. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht