Samenvatting
De staatssecretaris heeft Kamervragen beantwoord over de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 (21/487 en 21/488, ECLI:NL:RBDHA:2022:2337, NLFÂ 2022/1509) en de uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012 (11/00435, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445). Kort gezegd was in de zaak voor Rechtbank Den Haag bij X (belanghebbende) de niet-aangegeven belasting uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. X wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner.
De Rechtbank oordeelde dat X inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006 (03/01701, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593), heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
Onder andere uit het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (36.247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713) volgt dat zowel de belastingplichtige als de Inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012 en ook uit de vakliteratuur. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001.