Te laat ingediend verzoek om uitnodiging aangiftebiljet; bezwaar niet-ontvankelijk
Hof Den Haag, 14 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
A en B hebben een woning laten bouwen. Aan hen is ter zake van de bouw omzetbelasting in rekening gebracht. De woning is opgeleverd in september 2019.
Op 10 december 2019 hebben A en B een maatschapsovereenkomst getekend. Het samenwerkingsverband (belanghebbende; hierna X) heeft ter zake van een kantoorruimte in de woning een huurovereenkomst gesloten met de bv, waarvan A dga is.
X heeft op 13 november 2020 een opgaaf startende onderneming ingediend. Vervolgens is aan X een aangiftebiljet voor startende ondernemers uitgereikt over de periode 10 december 2019 tot en met 31 december 2019. De aangifte is op 5 januari 2021 ingediend. In de aangifte heeft X omzetbelasting teruggevraagd die in 2018 en 2019 aan A en B in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen. Het bezwaar tegen de beschikking is vervolgens ongegrond verklaard.
Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat niet om een uitnodiging tot het doen van aangifte is verzocht binnen de door artikel 3, lid 2, Uitv.reg. AWR gestelde termijn. Het verzoek van X wordt daarom aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Tegen de afwijzing daarvan staat geen bezwaar open. De Inspecteur had het tegen de beschikking ingediende bewaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het Hof stelt vast dat aan het bezwaar van X ook niet tegemoet zou zijn gekomen, indien het bezwaar door de Inspecteur niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in plaats van ongegrond.
De overige geschilpunten behoeven dan geen behandeling.
BRON
Uitspraak van 14 augustus 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: R .C. Zevenbergen)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2023, nummer SGR22/398.
Procesverloop
1.1.1. Belanghebbende heeft over de periode van 10 december 2019 tot en met 31 december 2019 een aangifte omzetbelasting ingediend. In de aangifte is om een teruggaaf van € 34.197 verzocht.
1.1.2. Belanghebbende heeft naderhand aangegeven dat de gevraagde teruggaaf dient te worden verlaagd naar € 28.262.
1.1.3. De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf bij beschikking afgewezen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 30 juni 2023 op het incidenteel hoger beroep gereageerd en nadere stukken ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 3 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. [A] is directeur-grootaandeelhouder van [B.V.] (hierna: de BV). [A] heeft op 22 december 2017 met de BV een arbeidsovereenkomst gesloten waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:
2.2.[A] en [B] hebben het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] (de woning) laten bouwen. De woning is in september 2019 opgeleverd. [A] en [B] wonen sinds december 2019 samen met hun twee kinderen in de woning.
2.3. Belanghebbende is een stille maatschap die op 10 december 2019 door [A] en [B] is opgericht. Het doel van de maatschap is de exploitatie van een ruimte van de woning. In dit verband hebben [A] en [B] de economische eigendom van de woning, ieder voor de helft vermeerderd met de kosten, bij wijze van inbreng aan belanghebbende overgedragen.
2.4. Belanghebbende heeft op 15 december 2019 met de BV een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de zolder van de woning. In de huurovereenkomst staat – voor zover hier van belang – het volgende:
1.1 Verhuurder verhuurt aan Huurder en Huurder huurt van Verhuurder de bedrijfsruimte (hierna ‘gehuurde’) (…) ter grootte van in totaal circa 51 m2 (…).
1.2Het gehuurde zal door of vanwege Huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte.
1.3 De huurder heeft recht op medegebruik van trap, hal, toilet, keuken, toilet, etc.
(…)
Duur, verlenging en opzegging
2.5. Op de zolder is een technische ruimte aanwezig. De technische ruimte bevat voorzieningen voor de woning (zoals de cv-ketel), is met een deur afgesloten en maakt geen onderdeel uit van het gehuurde.
2.6. Op 13 november 2020 is een opgaaf startende onderneming ingediend. Vervolgens is aan belanghebbende een aangiftebiljet voor startende ondernemers uitgereikt over de periode 10 december 2019 tot en met 31 december 2019. De aangifte is op 5 januari 2021 ingediend.
2.7. Belanghebbende heeft in de aangifte btw teruggevraagd die in 2018 en 2019 aan [A] en [B] in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning. Daarbij zijn de kosten op basis van een vierkantemeterverhouding aan de zolder (exclusief technische ruimte) toegerekend.
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Het principaal hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de kosten van de woning en de verhuur van de zolder door belanghebbende aan de BV. Indien het Hof tot het oordeel komt dat daarvan sprake is, dan is verder in geschil of belanghebbende kon opteren voor een met btw belaste verhuur.
4.2. Het incidenteel hoger beroep spitst zich toe op de vraag of:
- het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift alsnog wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
- belanghebbende over de vereiste zelfstandigheid beschikt in verband met de kwalificatie als btw-ondernemer; en
- sprake is van een economische activiteit.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover hierin is geoordeeld dat er geen rechtstreeks verband is tussen de kosten van de woning en de verhuur van de zolder door belanghebbende aan de BV.
4.4. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover hierin het ingediende bezwaarschrift niet alsnog niet-ontvankelijk is verklaard, belanghebbende over de vereiste zelfstandigheid beschikt en sprake is van een economische activiteit.
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader
5.1. Artikel 3, lid 2, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen (Uitvoeringsregeling) luidt met ingang van 1 januari 2019 als volgt:
5.2 De Staatssecretaris van Financiën heeft bij de invoering van deze bepaling onder meer de volgende toelichting gegeven (Staatscourant 2018 nr. 72059, blz. 24):
Beoordeling
5.3. Het Hof behandelt eerst de vraag of het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, in verband met een te laat ingediend verzoek om een uitnodiging tot het doen van aangifte.
5.4. Belanghebbende heeft op 13 november 2020 een opgaaf startende onderneming ingediend en vervolgens over de periode van 10 december 2019 tot en met 31 december 2019 om een teruggaaf van omzetbelasting verzocht. Dit betekent dat belanghebbende eerst meer dan 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan om een uitnodiging tot het doen van een aangifte heeft verzocht. Daarmee is niet om een uitnodiging verzocht binnen de door artikel 3, lid 2, Uitvoeringsregeling gestelde termijn. Het verzoek van belanghebbende moet dan ook worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf die alleen ambtshalve kan worden verleend met inachtneming van de voorwaarden die gelden voor ambtshalve verminderingen als bedoeld in artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.5. De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting bij beschikking afgewezen. Tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting staat geen bezwaar open en daarmee ook geen beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 26 AWR. Er kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Dat het verzoek om een uitnodiging verschoonbaar te laat is gedaan, is gesteld noch gebleken. De Inspecteur had het tegen de beschikking ingediende bewaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren (vgl. HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, BNB 2006/302). In zoverre wijkt de situatie van belanghebbende af van de situatie die aan de orde was in HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153, BNB 2021/140, omdat het in die procedure ging om een overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaar en niet om een overschrijding van de termijn waarbinnen volgens een wettelijke regeling om een uitnodiging tot het doen van aangifte moet worden verzocht in verband met de teruggaaf van omzetbelasting.
5.6. Het Hof stelt vast dat aan het bezwaar van belanghebbende ook niet tegemoet zou zijn gekomen, indien het bezwaar door de Inspecteur niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in plaats van ongegrond. Tegen die achtergrond ziet het Hof niet in welk redelijk belang van belanghebbende kan worden gediend met het alsnog vernietigen van de uitspraak op bezwaar en het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar. Datzelfde geldt voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120). Het hoger beroep van belanghebbende moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.7. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige geschilpunten geen behandeling.
Slotsom
5.8. Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, A. van Dongen en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 14 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.