Samenvatting
Pensioengerechtigde X (belanghebbende), binnenlands belastingplichtige, ontvangt sinds 2010 een pensioen van een Nederlands pensioenfonds. Het pensioen is deels opgebouwd tijdens een buiten Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. Het nominale bedrag van de voor de pensioenopbouw betaalde werknemerspremies die tijdens de opbouw in het buitenland niet tot fiscale aftrek op het inkomen van X hebben geleid, bedraagt € 70.777.
X heeft verzocht om toepassing van de saldomethode, op grond van het besluit van 9 oktober 2015 (DGB2015/7010M, hierna: het besluit). Tot en met het jaar 2016 is in totaal een bedrag van € 69.355 buiten de Nederlandse heffingsgrondslag gelaten. Bij de aanslagregeling IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur het resterende saldo ter hoogte van € 1.422 (€ 70.777 minus € 69.355) op de Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking in mindering gebracht.
X heeft beroep ingesteld.
In geschil is of de Inspecteur ten aanzien van de pensioeninkomsten afkomstig van het pensioenfonds de saldomethode juist heeft toegepast. Dat is volgens Rechtbank Gelderland het geval. De Inspecteur heeft bij de berekening van het saldo terecht geen rekening gehouden met de voor X betaalde werkgeverspremies. Voorts biedt de wet en het besluit geen ruimte voor de stelling van X dat op de premies een inflatiecorrectie zou moeten worden toegepast.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
naam eiser, te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.612. Tevens is bij beschikking € 179 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2020 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 29 juni 2020, ontvangen door de rechtbank op 7 juli 2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021.
Eiser is verschenen. Namens verweerder is verschenen [persoon A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd, heeft de Nederlandse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser was gedurende het gehele jaar 2017 woonachtig in Nederland.
3. Eiser is gedurende de periode 1 augustus 1978 tot en met 15 juli 1999 werkzaam geweest voor [naam B.V.] en/of buitenlandse juridisch autonome werkmaatschappijen van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
4. Eiser heeft tijdens zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] meerdere jaren in het buitenland gewerkt, te weten in Venezuela, Gabon, Thailand, Brunei, het Verenigd Koninkrijk en Nigeria. Eiser heeft voor [naam bedrijf] niet in Nederland gewerkt.
5. Tijdens zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft eiser bij de Nederlandse Stichting [naam bedrijf] Pensioenfonds (hierna: het pensioenfonds) pensioenrechten opgebouwd. Hierbij gold de eindloonregeling. Hiervoor zijn door zowel eiser als [naam bedrijf] pensioenpremies betaald.
6. Het opgebouwde pensioen is ingegaan per 1 juli 2010.
7. Het nominale bedrag van de voor de pensioenopbouw betaalde werknemerspremies die tijdens de opbouw in het buitenland niet tot fiscale aftrek op eisers inkomen hebben geleid, bedraagt € 70.777.
8. Op basis van door [naam bedrijf] verstrekte stukken is door de behandelend ambtenaar per e-mail van 12 juli 2016 het volgende aan eiser meegedeeld:
9. Eiser heeft de volgende pensioeninkomsten uit het pensioenfonds genoten:
Jaar |
Pensioen-uitkering |
2010 |
€ 18.580 |
2011 |
€ 37.798 |
2012 |
€ 38.435 |
2013 |
€ 38.723 |
2014 |
€ 39.305 |
2015 |
€ 39.638 |
2016 |
€ 39.714 |
2017 |
€ 47.033 |
10. Eiser heeft verzocht om toepassing van de saldomethode, op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 2015 (het Besluit).
11. Als gevolg van het voorgaande zijn in de aanslagen IB/PVV uiteindelijk de volgende bedragen in aanmerking genomen ter zake van de pensioenuitkering van het pensioenfonds:
Jaar |
Belast deel |
2010 |
€ 13.470 |
2011 |
€ 27.404 |
2012 |
€ 27.865 |
2013 |
€ 28.074 |
2014 |
€ 28.496 |
2015 |
€ 28.737 |
2016 |
€ 28.792 |
12. Dit betekent dat tot en met 2016 in totaal een bedrag van € 69.355 buiten de Nederlandse heffingsgrondslag is gelaten, opgebouwd als volgt:
Jaar |
Pensioen-uitkering |
Belast |
Buiten de heffing |
||
2010 |
€ 18.580 |
-/- |
€ 13.470 |
= |
€ 5.110 |
2011 |
€ 37.798 |
-/- |
€ 27.404 |
= |
€ 10.394 |
2012 |
€ 38.435 |
-/- |
€ 27.865 |
= |
€ 10.570 |
2013 |
€ 38.723 |
-/- |
€ 28.074 |
= |
€ 10.649 |
2014 |
€ 39.305 |
-/- |
€ 28.496 |
= |
€ 10.809 |
2015 |
€ 39.638 |
-/- |
€ 28.737 |
= |
€ 10.901 |
2016 |
€ 39.714 |
-/- |
€ 28.792 |
= |
€ 10.922 |
Totaal |
€ 69.355 |
13. De pensioenuitkering van het pensioenfonds bedroeg over 2017 € 47.033. Eiser heeft bij het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 evenals als in de voorgaande jaren 27,5% op grond van de saldomethode buiten aanmerking gelaten. In de aangifte heeft eiser dus € 34.099 als pensioeninkomen van het pensioenfonds aangegeven. Deze bedragen zijn tussen partijen niet in geschil.
14. Bij de aanslagregeling heeft verweerder een bedrag van € 45.611 als ‘Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking’ in aanmerking genomen, berekend als volgt: € 47.033 minus € 1.422 is € 45.611. Het bedrag van € 1.422 betreft het nog resterende saldo voor het jaar 2017, zijnde het verschil tussen de in totaal door eiser betaalde premies van € 70.777 minus € 69.355. Dit heeft geleid tot een correctie van het inkomen van eiser van € 11.512, zijnde € 45.611 minus € 34.099.
Geschil
15. In geschil is of ten aanzien van de pensioeninkomsten afkomstig van het pensioenfonds de saldomethode juist is toegepast. Meer specifiek is in geschil de vraag of naast de nominaal door eiser betaalde werknemerspremies tevens rekening moet worden gehouden met de voor eiser betaalde werkgeverspremies en of ter zake van de betaalde premies een inflatiecorrectie dient te worden toegepast.
16. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de toepassing van de saldomethode volgens het Besluit naast de betaalde werknemerspremies ook rekening dient te worden gehouden met de betaalde werkgeverspremies. Verder moet volgens eiser voor de toepassing van het Besluit een inflatiecorrectie op de ingelegde premies worden toegepast. Eiser heeft de met een inflatiecorrectie verhoogde nominale premies wat betreft de werknemerspremies berekend op € 200.751,48 en wat betreft de werkgeverspremies op € 396.886,70. Hierbij heeft eiser zich tevens beroepen op een schending van het verbod van willekeur.
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de saldomethode juist is toegepast en dat geen algemene rechtsbeginselen zijn geschonden.
Beoordeling van het geschil
18. In paragraaf 2.4 van het Besluit is voor zover hier relevant het volgende bepaald:
19. Aangezien het hier gaat om een belastingverminderende omstandigheid, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat bij de berekening van het saldo rekening dient te worden gehouden met een hoger bedrag aan premies dan waarmee verweerder al rekening heeft gehouden.
20. Eiser heeft zijn stelling dat ook rekening gehouden dient te worden met de werkgeverspremies niet nader onderbouwd met stukken waaruit naar voren komt dat over die werkgeverspremies daadwerkelijk belasting is geheven, waardoor feitelijk sprake zou zijn van dubbele belastingheffing ter zake van de pensioenuitkering.
21. Eiser heeft desgevraagd tijdens de zitting verklaard dat hij niet beschikt over dergelijke bewijsstukken en dat het ook niet meer mogelijk is om stukken te verkrijgen waaruit zou blijken dat sprake is van voor de pensioenopbouw van eiser betaalde werkgeverspremies die tijdens de opbouw in het buitenland daadwerkelijk belast zijn geweest. Eiser is derhalve niet in zijn bewijslast geslaagd.
22. Eiser heeft zich hierbij nog op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het verbod van willekeur omdat verweerder wel de door eiser betaalde werknemerspremies, maar niet de voor hem betaalde werkgeverspremies bij de toepassing van de saldomethode heeft betrokken. De rechtbank overweegt dat verweerder met betrekking tot de werknemers-premies aan eiser juist het voordeel van de twijfel heeft gegund. Er is echter geen rechtsregel die verweerder verplicht om die voor eiser gunstige uitkomst ook door te trekken naar de werkgeverspremies.
23. Verweerder heeft daarom bij de berekening van het saldo terecht geen rekening gehouden met de werkgeverspremies.
24. Eiser verwijst met betrekking tot zijn stelling dat op de nominaal betaalde premies een inflatiecorrectie dient plaats te vinden naar het volgens hem in de economie algemeen geldende principe dat moet worden uitgegaan van de waarde van de betaalde premies na toepassing van een inflatiecorrectie. Hij heeft daarbij gerekend met een rente van 4%, onder verwijzing naar artikel 3.29 van de Wet IB 2001. In dat artikel is kort gezegd geregeld dat pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen actuarieel gewaardeerd dienen te worden met inachtneming van een rekenrente van ten minste 4%.
25. De rechtbank is van oordeel dat de wet en het Besluit geen ruimte bieden voor de stelling van eiser dat op de premies een inflatiecorrectie zou moeten worden toegepast. In het Besluit is vermeld dat het moet gaan om ‘betaalde’ pensioenbijdragen. Daaruit kan, mede gelet op het normale spraakgebruik, niet worden geconcludeerd dat rekening kan en mag worden gehouden met een inflatiecorrectie. In het algemeen kan worden gesteld dat als de wetgever een inflatiecorrectie van bedragen die deel uitmaken van de berekening van het inkomen had gewild, de wetgever dat dan nadrukkelijk in de wet zou hebben geregeld. Een dergelijke regeling ontbreekt evenwel. De rechtbank betrekt daarbij de bepalingen van Afdeling 10.1 van de Wet IB 2001, waarin voor een aantal specifiek genoemde situaties indexering wel is geregeld. Verweerder heeft bij het berekenen van het saldo terecht de nominale premiebedragen in aanmerking genomen. Het beroep van eiser op artikel 3.29 van de Wet IB 2001 doet aan dit oordeel niet af, aangezien dit artikel betrekking heeft op de waardering van pensioenverplichtingen en geen betekenis heeft bij de uitleg en toepassing van het Besluit. Bovendien is het in dat artikel gehanteerde percentage een zogenoemde door de wetgever gehanteerde rekenrente die los staat van de inflatie(correctie).
26. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij het onterecht vindt dat enerzijds belastingrente moet worden betaald over belastingschulden, terwijl anderzijds geen rekening wordt gehouden met een inflatiecorrectie van de betaalde werknemerspremies.
27. De rechtbank volgt eiser niet in deze redenering omdat de regeling betreffende betaling van belastingrente een ander doel dient dan het doel dat eiser voor ogen staat met de door hem gewenste indexering van de betaalde pensioenpremies. Betaling van belastingrente enerzijds en indexering van pensioenpremies anderzijds zijn dus niet met elkaar te vergelijken.
28. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, in 2017 terecht geen hoger bedrag buiten de heffingsgrondslag van box 1 (inkomsten uit werk en woning) gelaten dan € 1.422 (€ 70.777 minus 69.355), zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
29. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. P.C. Quak en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.