Samenvatting
In Denemarken was tussen 2007 en 2017 een omroepbijdrage met btw verschuldigd voor alle apparaten waarmee voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten konden worden ontvangen en afgespeeld.
De Østre Landsret is van oordeel dat er zodanige twijfels bestaan over het antwoord op de vraag of artikel 370 Btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om btw te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van niet-commerciële activiteiten van omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van ‘diensten die onder bezwarende titel worden verricht’ in de zin van artikel 2, lid 1, Btw-richtlijn, dat deze vraag aan het HvJ moet worden voorgelegd. Voorts is de Østre Landsret van oordeel dat er twijfels bestaan over de uitlegging van voornoemd artikel 370 Btw-richtlijn met betrekking tot de vraag wanneer een wijziging van een nationale afwijkingsregeling ontoelaatbaar is.
Het HvJ verklaart het volgende voor recht:
1. Artikel 2, lid 1, onderdeel c, en artikel 370 Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, onder 2° bij deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip ‘diensten die onder bezwarende titel worden verricht’ in de zin van dat artikel 2, lid 1, onderdeel c, vallen.
2. Artikel 370 Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, onder 2° bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
3. Artikel 370 Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, onder 2° bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
19 december 2024 (*)
In zaak C‑573/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) bij beslissing van 8 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 26 augustus 2022, in de procedure
A,
B,
Foreningen C
tegen
Skatteministeriet
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias (rapporteur) en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2024,
gelet op de opmerkingen van:
- A, vertegenwoordigd door T. Gønge, T. Kári Kristjánsson en J. Nymand Hounsgaard, advokater,
- B, vertegenwoordigd door C. Bachmann en P. Hansen, advokater,
- Foreningen C, vertegenwoordigd door C. Holberg, advokat,
- de Deense regering, vertegenwoordigd door D. Elkan en C. Maertens als gemachtigden, bijgestaan door B. Søes Petersen, advokat,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A. Daniel en O. Duprat-Mazaré als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en U. Nielsen als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 335, blz. 60; hierna: „btw-richtlijn”), gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2), bij deze richtlijn.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A, B en Foreningen C enerzijds en het Skatteministeriet (ministerie van Financiën, Denemarken) anderzijds over een verzoek van eerstgenoemden tot teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de bijdrage die verschuldigd is door eigenaren van ontvangtoestellen voor radio- en televisie-uitzendingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 1, lid 1, van de btw-richtlijn luidt:
4 Artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn bepaalt dat diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw zijn onderworpen.
5 Artikel 370 van die richtlijn bepaalt:
6 Artikel 378, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt als volgt:
Deens recht
8 Vanaf 1926 werd in Denemarken een bijdrage op het bezit van radio’s geheven, die bestemd was voor de financiering van de instelling die thans bekend staat als „Danmarks Radio (DR)”. Sinds 1951, nadat DR was begonnen met het uitzenden van televisieprogramma’s, had deze bijdrage ook betrekking op televisies. Bij lov nr. 215 om radiospredning (wet nr. 215 betreffende de radio-omroep) van 11 juni 1959 is deze bijdrage omgezet in een „audiovisuele omroepbijdrage” die moest worden betaald voor het bezit van een radio- of televisieontvanger. Deze laatste wet is ingetrokken en vervangen door lov nr. 421 om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 421 betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 15 juni 1973, waarbij de audiovisuele omroepbijdrage, die thans werd aangemerkt als „bijdrage voor het gebruik van radio- en televisieontvangers”, is gehandhaafd.
9 Bij lov nr. 589 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 589 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 19 december 1985 is het „exclusieve recht” van DR om radio- en televisieprogramma’s voor het grote publiek uit te zenden omgezet in een eenvoudig „recht”. Bovendien is de benaming van de in het vorige punt vermelde bijdrage bij bekendtgørelse nr. 640 (besluit nr. 640) van 20 december 1985 gewijzigd in „bijdrage op radio en televisie (audiovisuele omroepbijdrage)”.
10 Bij lov nr. 335 om ændring af Lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 335 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 4 juni 1986 is aan een nieuw openbaar televisiestation, TV 2 genaamd, dat gedeeltelijk werd gefinancierd uit de inkomsten uit de audiovisuele omroepbijdragen, toestemming verleend om radio- en televisieprogramma’s voor het grote publiek uit te zenden.
11 Bekendtgørelse nr. 15 (besluit nr. 15) van 11 januari 1995 preciseerde dat de audiovisuele omroepbijdrage verschuldigd was ongeacht of het betrokken ontvangtoestel werd gebruikt en ongeacht de wijze waarop de uitzendingen werden ontvangen, zolang dit toestel audiovisuele programma’s kon weergeven.
12 Lov nr. 1208 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1208 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 december 1996 bepaalde dat de opbrengsten van de audiovisuele omroepbijdrage onder de door de bevoegde minister vastgestelde voorwaarden niet alleen voor de financiering van DR en TV 2 konden dienen, maar ook voor „eventuele andere doelstellingen in verband met de media”.
13 Lov nr. 1569 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1569 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 20 december 2006 heeft de audiovisuele omroepbijdrage vervangen door een „mediabijdrage” voor „toestellen die voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten kunnen ontvangen en weergeven”, met inbegrip van radio’s.
14 Bij lov nr. 513 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 513 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 mei 2013 is de mediabijdrage afgeschaft voor zover deze betrekking had op radio’s. Bij lov nr. 1517 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1517 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 december 2014 is de mediabijdrage afgeschaft voor ondernemingen en enkel gehandhaafd voor particuliere huishoudens. Ten slotte is bij lov nr. 1548 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1548 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 18 december 2018 voorzien in de geleidelijke afschaffing van de mediabijdrage, over een periode van drie jaar van 2019 tot en met 2021, zodat deze bijdrage op 1 januari 2022 volledig was afgeschaft.
15 Sinds de invoering van de btw in Denemarken in 1967 bepaalt de Deense btw-regelgeving dat „radio- en televisie-uitzendingen” aan btw zijn onderworpen. Hierdoor was de in de punten 8 tot en met 14 van het onderhavige arrest genoemde bijdrage aan btw onderworpen totdat zij werd afgeschaft.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16 A en B (natuurlijke personen) en Foreningen C (een groep van natuurlijke personen die een collectieve rechtsvordering hebben ingesteld) hebben bij de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken), de verwijzende rechter, vorderingen ingesteld tegen het ministerie van Financiën waarbij zij hebben verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij uit hoofde van de btw over de mediabijdrage hadden betaald voor de jaren 2007 tot en met 2017. Ter ondersteuning van hun beroepen voeren zij in wezen aan dat Denemarken zich voor het heffen van btw op deze bijdrage enkel op de toepassing van artikel 370 van de btw-richtlijn mag beroepen indien er sprake is van diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn, wat in casu niet het geval is.
17 Het ministerie van Financiën stelt dat artikel 370 van de btw-richtlijn een bijzondere bepaling is die het Koninkrijk Denemarken toestaat de op 1 januari 1978 geldende nationale belastingregeling te handhaven, ongeacht de werkingssfeer van het algemene geharmoniseerde btw-stelsel.
18 De verwijzende rechter gaat ervan uit dat, gelet op de lessen die moeten worden getrokken uit het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470), de mediabijdrage in beginsel geen tegenprestatie vormt voor diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat de belangrijkste rechtsvraag in de bij hem aanhangige zaak dan ook de vraag of artikel 370 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat btw te heffen over een bijdrage die geen dergelijke tegenprestatie vormt en waarvan de inning uitsluitend afhangt van louter het bezitten van een ontvangtoestel voor radio- of televisie-uitzendingen.
19 Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de verwijzende rechter twijfels over de toepasselijkheid van artikel 370 van de btw-richtlijn op de mediabijdrage, gelet op de wijzigingen van de nationale regeling betreffende deze bijdrage tijdens de periode waarover het in het hoofdgeding gaat. Enerzijds is de op het bezit van radio- en televisietoestellen geheven bijdrage immers vervangen door een bijdrage die wordt geheven wegens het bezit van om het even welk toestel dat rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kan ontvangen. Anderzijds voorzag die regeling in de mogelijkheid voor de bevoegde minister om naar goeddunken een klein deel van de opbrengsten van de mediabijdrage te bestemmen voor de financiering, ten eerste van omroepen die weliswaar geen openbare omroepen zijn, maar wel een openbare dienst verrichten en aan soortgelijke beperkingen zijn onderworpen als openbare omroepen, en ten tweede van het Danske Filminstitut (Deense filminstituut), een openbare instelling met als doel de kunst en de filmcultuur in Denemarken te bevorderen, alsook van een filmschool voor kinderen en jongeren, die wordt beheerd door een stichting zonder winstoogmerk die in samenwerking met andere actoren door de openbare radio- en televisieorganisaties is opgericht.
20 In die omstandigheden heeft de Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Procedure bij het Hof
21 Bij beslissing van de president van het Hof van 20 januari 2023 is de behandeling van deze zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813). Na dat arrest is de behandeling van de zaak voortgezet.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
23 Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, dat deel uitmaakt van titel I („Voorwerp en toepassingsgebied”), zijn de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.
24 Wanneer een activiteit wordt aangemerkt als een verrichting „onder bezwarende titel” in de zin van deze bepaling, valt zij bijgevolg uit dien hoofde binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn. Een activiteit die niet als zodanig wordt aangemerkt, valt daarentegen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn (arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, bij deze richtlijn, staat de lidstaten die op 1 januari 1978 niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties belastten, evenwel toe om af te wijken van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn, door hun de mogelijkheid te bieden deze activiteiten te blijven belasten.
26 Bovendien zij erop gewezen dat deze afwijking in wezen identiek is aan de afwijking waarin artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn voorziet ten gunste van de Republiek Oostenrijk.
27 In dit verband heeft het Hof in de punten 36, 37, 42 en 51 van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813), in essentie reeds geoordeeld dat artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn de Republiek Oostenrijk toestaat om met name af te wijken van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn door een reeds bestaand stelsel van belastingheffing voor de betrokken activiteiten te handhaven, mits de nadere regels voor die belastingheffing wezenlijk ongewijzigd blijven. Daaruit komt naar voren dat de harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen ter zake van de btw geleidelijk verloopt en nog gedeeltelijk is. Bovendien voert een bepaling als artikel 378, lid 1, naar haar aard uitzonderingen in op de werkingssfeer van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De belastingheffing die door deze bepaling wordt toegestaan, is geen geharmoniseerde heffing die een integrerend onderdeel uitmaakt van het btw-stelsel zoals dit door die richtlijn is opgezet. Veeleer stelt de door die bepaling geboden mogelijkheid de betrokken lidstaat juist in staat om zijn wettelijke regeling inzake de belasting van de diensten in kwestie te handhaven zonder dat de daaruit mogelijkerwijs voortvloeiende verschillen tussen die lidstaat en andere lidstaten in strijd zijn met het Unierecht.
28 Op basis van met name die overwegingen heeft het Hof in punt 52 van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813), geoordeeld dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moesten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de Republiek Oostenrijk btw heft op een activiteit van de openbare omroep die wordt gefinancierd met een verplichte wettelijke vergoeding en wordt betaald door eenieder die beschikt over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat gelegen is in het terrestrische uitzendgebied van de betrokken openbare omroep, ongeacht of de betrokken activiteit onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), valt.
29 Gelet op hetgeen in punt 26 van het onderhavige arrest is vastgesteld, dient artikel 370 van de btw-richtlijn in dezelfde zin te worden uitgelegd.
30 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370, van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
Tweede vraag
31 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
32 Volgens de bewoordingen van deze bepalingen staan deze de lidstaten toe „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties” te blijven belasten, indien zij die activiteiten op 1 januari 1978 aan btw onderwierpen.
33 De bewoordingen van deze bepalingen geven dus aan dat de lidstaten waarvoor die bepalingen gelden enkel een reeds bestaand stelsel van belastingheffing op bovengenoemde activiteiten mogen handhaven, maar dat zij geen nieuwe belastingheffing op die activiteiten kunnen invoeren, hetgeen impliceert dat de sinds 1 januari 1978 geldende wijze van belastingheffing voor deze activiteiten in wezen niet mag worden gewijzigd opdat deze belasting onder de afwijking van artikel 370 van de btw-richtlijn blijft vallen (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punten 42 en 43).
34 Een wijziging van de regels van die belasting waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met de technologische vernieuwingen sinds 1 januari 1978, zonder wijziging van het feit dat de verplichting tot betaling van de voor de financiering van de activiteiten van de openbare omroep bestemde vergoeding doet ontstaan, heeft echter niet tot gevolg dat de toepassing van een uitzonderingsbepaling zoals artikel 370 van de btw-richtlijn wordt uitgesloten (zie in die zin arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punt 45).
35 Dat is het geval bij een wijziging van die regels zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij de verplichting tot betaling van een bijdrage ter financiering van een activiteit van de openbare omroep niet langer meer enkel ontstaat wegens het bezit van een radio- of televisietoestel, maar ook wegens het bezit van elk toestel waarmee programma’s van de openbare omroep kunnen worden ontvangen, met inbegrip van smartphones of computers. Een dergelijke wijziging weerspiegelt immers de technologische ontwikkeling sinds de invoering van de betrokken afwijking.
36 Zoals de advocaat-generaal in de punten 27 tot en met 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, doet bovendien noch het feit dat de uitbreiding van de categorie van toestellen waarvan het bezit de verplichting inhoudt om een bijdrage te betalen ter financiering van de activiteit van de openbare omroep mogelijkerwijs tegelijkertijd heeft geleid tot een uitbreiding van de groep personen die tot deze bijdrage zijn gehouden, noch het feit dat de ontvangst van radio- of televisieprogramma’s als een bijkomende functie van toestellen zoals smartphones of computers kan worden aangemerkt, af aan de overwegingen in het vorige punt van dit arrest.
37 Om te beginnen vereist artikel 370 van de btw-richtlijn niet dat het aantal of de omvang van de door een lidstaat op 1 januari 1978 belaste handelingen ongewijzigd blijft. Zelfs zonder wijziging van het soort toestellen waarvan het bezit de verplichting meebrengt een bijdrage ter financiering van de activiteit van de openbare omroep te betalen, kon het aantal bijdrageplichtige personen immers toenemen naarmate de toename van het aantal radio- en televisietoestellen in het bezit van particulieren, als gevolg van de grotere beschikbaarheid van dergelijke toestellen en de verlaging van de aankoopprijs ervan.
38 Aangezien het belastbare feit van de heffing van een vergoeding zoals die in het hoofdgeding geen verband houdt met het gebruik dat de bijdrageplichtigen van de openbareomroepdienst maken, maar uitsluitend aanknoopt met het bezit van een toestel waarmee de programma’s van een omroeporganisatie kunnen worden ontvangen, is het voorts irrelevant dat sommige toestellen, zoals smartphones of computers, ook andere functies vervullen die mogelijk als de voornaamste functies ervan kunnen worden beschouwd.
39 Bovendien moet er in dit verband op worden gewezen dat ook radio- en televisietoestellen voor andere functies dan de ontvangst van de programma’s van openbare omroepen kunnen worden gebruikt, zoals de ontvangst van commerciële radio- of televisieprogramma’s of het afspelen van cd’s of andere digitale dragers (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 26).
40 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
Derde vraag
41 Vooraf moet worden opgemerkt dat, hoewel de derde vraag volgens de bewoordingen ervan betrekking heeft op de vraag in welke mate het feit dat een klein deel van een bijdrage zoals die in het hoofdgeding wordt gebruikt voor de financiering van „media- en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten” invloed heeft op de toepasselijkheid van artikel 370 van de btw-richtlijn, uit de in punt 19 van het onderhavige arrest samengevatte aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt dat hij meer in het bijzonder geïnteresseerd is in de situatie waarin die organisaties publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen – eventueel samen met andere actoren – zijn opgericht.
42 Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn derde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
43 In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in wezen blijkt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest, artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, de lidstaten enkel toestaat een stelsel van belastingheffing op niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties te handhaven voor zover die regeling reeds bestond op de in dat artikel vastgestelde datum, hetgeen impliceert dat de voorwaarden van de belastingheffing op deze activiteiten in wezen ongewijzigd moeten zijn gebleven.
44 Hieruit volgt dat een bijdrage als die in het hoofdgeding gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode slechts aan de btw kon worden onderworpen op grond van artikel 370 van de btw-richtlijn, indien zij werd gebruikt voor de financiering van de activiteiten van die openbare omroeporganisaties (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punten 46‑49).
45 Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat artikel 370 van de btw-richtlijn zich ertegen verzet dat een bijdrage als die in het hoofdgeding wordt geheven om de enkele reden dat de inkomsten uit deze bijdrage niet volledig aan de openbare radio- en televisieorganisaties worden betaald.
46 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de nationale regeling waarbij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing is ingevoerd, na 1 januari 1978 is gewijzigd en op grond van deze wijziging een klein deel van de inkomsten uit deze bijdrage kon worden aangewend voor de financiering van andere entiteiten dan openbare radio- en televisieorganisaties. In het bijzonder werd dat deel van de inkomsten toegewezen aan, ten eerste, een omroeporganisatie die – hoewel zij een particuliere entiteit is – een taak verrichtte die ook door de openbare media wordt verricht, onderworpen was aan soortgelijke wettelijke beperkingen als de openbare radio- en televisieorganisaties en voornamelijk werd gefinancierd met de opbrengsten van deze bijdrage, ten tweede, aan een organisatie die tot taak had de filmproductie financieel te ondersteunen, en ten derde, aan de filmschool voor kinderen en jongeren die wordt beheerd door een stichting waarvan de oprichters onder meer de openbare radio- en televisieorganisaties zijn.
47 Het feit dat een klein deel van een bijdrage als die in het hoofdgeding wordt uitgekeerd aan andere publieke entiteiten of aan entiteiten die door de openbare omroepen zelf, in voorkomend geval samen met andere actoren, zijn opgericht ter financiering van activiteiten – zoals de productie van films – die voorafgaand aan de eigenlijke uitzendingen worden volbracht en daarmee nauw verband houden, betekent echter niet dat deze bijdrage niet langer voor de financiering van de activiteiten van de openbare omroepen dient.
48 Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 en 38 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bepaalt artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, namelijk niet welke rechtsvorm de betrokken publiekrechtelijke organisaties moeten hebben, en is het evenmin uitsluitend van toepassing op de omroepactiviteiten van die organisaties, aangezien in laatstgenoemde bepaling niet het begrip „omroepen”, maar het ruimere begrip „organisaties” wordt gebruikt. Hieruit volgt dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat andere soorten activiteiten, zoals die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn opgesomd, onder de in die bepalingen vastgestelde afwijking vallen, voor zover deze activiteiten deel uitmaken van de aan de openbare radio- en televisieorganisaties toevertrouwde taak en zij worden gefinancierd uit een verplichte bijdrage, zoals de bijdrage die aan de orde is in het hoofdgeding.
49 Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
Kosten
50 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
2) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
3) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
ondertekeningen
* Procestaal: Deens.