Geen recht op zelfstandigenaftrek of startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid
Hof Den Haag, 6 oktober 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(44)
- Commentaar NLFiscaal(17)
- Literatuur(2)
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) ontving in het jaar 2016 een WIA-uitkering als bedoeld in artikel 3.78a, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001. Hij heeft op 20 oktober 2016 een onderneming bij de Kamer van Koophandel ingeschreven op het gebied van support, bemiddeling en advies ten aanzien van personen en bedrijven die in schuldenpositie verkeren.
In hoger beroep is in geschil of X in 2016 recht heeft op de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de zelfstandigenaftrek.
Hof Den Haag stelt voorop dat een ondernemer in een kalenderjaar niet gelijktijdig aanspraak kan maken op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Anders dan X betoogt, kan hij slechts aanspraak maken op één van deze faciliteiten, mits hij aan de voorwaarden daarvan voldoet.
X heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde uren daadwerkelijk aan de onderneming zijn besteed. X voldoet niet aan het (verlaagde) urencriterium, zodat hij niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Overigens geldt dat de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid slechts toepassing vindt bij het behalen van positieve winst, hetgeen in het onderhavige jaar niet het geval is. Zelfs al zou X dus aan het verlaagde urencriterium voldoen, dan zou hij op die grond evenmin in aanmerking komen voor de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid.
BRON
Uitspraak van 6 oktober 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: C.J. van der Have)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 maart 2021, nummer SGR20/2858.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 281 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 september 2021. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende ontving in het jaar 2016 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de WIA-uitkering) als bedoeld in artikel 3.78a, lid 2, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2. Belanghebbende heeft op 20 oktober 2016 een onderneming bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de handelsnaam " [naam] " voor werkzaamheden op het gebied van "support, bemiddeling en advies t.b.v. bedrijven- ondernemers en natuurlijke personen inzake juridische problemen, bedrijfsmanagement, beleidsadvisering, financiële administratie en doorstart problematiek van bedrijven en (ex)ondernemers die in schuldenpositie verkeren" (de onderneming).
2.3. Aan belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Aan belanghebbende is vervolgens uitstel verleend tot 1 september 2017. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend en is daarop herinnerd en aangemaand. In de aanmaning is 17 november 2017 genoemd als uiterste termijn.
2.4. Belanghebbende heeft op 10 maart 2018 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.158. Belanghebbende heeft daarbij een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een startersaftrek van € 2.123 (de ondernemersaftrek) in aanmerking genomen, leidend tot een belastbare winst van € 9.472 negatief.
2.5. De Inspecteur heeft wegens het uitblijven van de aangifte met dagtekening 28 maart 2018 ambtshalve de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.650. De Inspecteur heeft daarbij een bedrag van € 65.650 aan WIA-uitkering en € 15.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. Voorts is de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) vastgesteld op nihil.
2.6. Belanghebbende heeft op 28 juni 2018 een tweede aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van € 54.293, waarbij belanghebbende eveneens de zelfstandigenaftrek en startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid in aanmerking heeft genomen. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaar.
2.7. Belanghebbende heeft op 28 juni 2018 een overzicht met de aan de onderneming bestede uren overgelegd. In het overzicht staat vermeld dat belanghebbende in het jaar 2016 1870 uren aan de onderneming heeft besteed, waarvan 590 uren in het kader van “voorbereidingen door middel van opleidingen en trainingen” en 1280 uren in het kader van overige” werkzaamheden.
2.8. Op 14 maart 2019 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden, waarvan met dagtekening 17 juni 2019 een rapport is opgemaakt. In dat rapport is opgenomen dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek en startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid.
2.9. Belanghebbende heeft op 20 mei 2019, ter verantwoording van de aan de onderneming bestede uren, nieuwe overzichten overgelegd. Volgens deze overzichten heeft belanghebbende in totaal 1532 uren aan de onderneming besteed.
2.10. Bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en vervolgens ambtshalve beoordeeld. Daarbij is naar aanleiding van het boekenonderzoek een verlies van € 291 in aanmerking genomen, de zelfstandigenaftrek en startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid gecorrigeerd en de verzuimboete gehandhaafd.
2.11. Na daartegen beroep te hebben ingesteld hebben partijen in onderling overleg besloten de procedure als bezwaar voort te zetten. Belanghebbende heeft hierop het beroep ingetrokken en de Inspecteur heeft belanghebbendes beroepschrift aangemerkt als bezwaarschrift.
2.12. Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen. De verzuimboete is daarbij gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de zelfstandigenaftrek. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.293 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Daartoe voert hij aan dat hij voor beide faciliteiten aan het (verlaagde) urencriterium voldoet. De Inspecteur betwist dat belanghebbende in aanmerking komt voor deze faciliteiten, omdat hij de aan de onderneming bestede uren onvoldoende concreet heeft gespecificeerd. Belanghebbende voldoet daarom niet aan alle voorwaarden om voor de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid in aanmerking te komen, aldus de Inspecteur.
5.1.2. Het Hof stelt voorop dat voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek in de zin van artikel 3.76, lid 1, Wet IB 2001, de ondernemer dient te voldoen aan het urencriterium. Onder het urencriterium wordt op grond van artikel 3.6, lid 1, Wet IB 2001 verstaan, het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming waaruit de ondernemer winst geniet.
5.1.3. Indien een ondernemer niet aan het onder 5.1.2. vermelde urencriterium voldoet, kan op grond van artikel 3.78a, lid 1 en 3, Wet IB 2001 de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid van toepassing zijn. Deze geldt voor de ondernemer die in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was, in het kalenderjaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit hoofde van, voor zover hier van belang, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen als bedoeld in het tweede lid en letter a van dit artikel, aan het verlaagde-urencriterium van 800 uren voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
5.1.4. Het Hof stelt voorop dat uit de onder 5.1.2. en 5.1.3. aangehaalde wetteksten volgt dat een ondernemer in een kalenderjaar niet gelijktijdig aanspraak kan maken op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid wordt immers niet verleend indien een ondernemer wel aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, Wet IB 2001 voldoet. Anders dan belanghebbende betoogt, kan hij slechts aanspraak maken op één van deze faciliteiten, mits hij aan de voorwaarden daarvan voldoet.
5.1.5. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde uren daadwerkelijk aan de onderneming zijn besteed. De door belanghebbende overgelegde urenspecificaties van 28 juni 2018 en 20 mei 2019 zijn naar het oordeel van het Hof te globaal, onvoldoende gespecificeerd en te algemeen van aard om belanghebbende geslaagd te kunnen achten in zijn bewijslast. De werkzaamheden in het overzicht van 28 juni 2018 zijn immers slechts per soort activiteit getotaliseerd per jaar in het urenoverzicht vermeld en de urenspecificaties in de overzichten van 20 mei 2019 vermelden in het geheel geen activiteiten waaraan bestede uren kunnen worden gekoppeld, maar slechts een totaal aantal uren per week waarop belanghebbende beschikbaar was. Hieruit volgt dat hij niet voldoet aan het (verlaagde) urencriterium, zodat hij niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Ook overigens geldt dat de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid ingevolge het bepaalde in artikel 3.78a, lid 4, letter a, Wet IB 2001 slechts toepassing vindt bij het behalen van positieve winst, hetgeen in het onderhavige jaar niet het geval is. Zelfs al zou belanghebbende dus aan het verlaagde-urencriterium voldoen, dan zou hij op die grond evenmin in aanmerking komen voor de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid.
Slotsom
5.2. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. Vroon en M.E. Kiers, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 6 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.