Metadata
IB / de tegenwaarde voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot het privé-vermogen / met de kredietwaardigheid van de koper moet rekening worden gehouden bij de waardering van de vordering / dit is anders wanneer er een gerede kans bestaat dat de exploitatie van de onderneming weer voor rekening van de verkopende ondernemer zal komen
undefined, 1 april 2004
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(178)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(28)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
Een ex-vennoot had in maatschapsverband een kegelbaan geëxploiteerd. In 1996 is de kegelbaan verkocht voor fl. 115.000. Van de overdrachtsprijs zou een bedrag van fl. 91.500 ineens worden voldaan en fl. 23.500 in termijnen van fl 1.400 per maand. Met de verkoop van de kegelbaan is de onderneming gestaakt. Ten tijde van de verkoop was reeds duidelijk dat de koper moeite had de koopprijs te voldoen. Om die reden was de ondertekening van de notariële akte van levering enige uren uitgesteld. De afgesproken aflossingen werden na 2 maanden gestaakt. De inning van het restant van de vordering is vervolgens in handen van een deurwaarder gegeven. Eind juli 1996 bedroeg de vordering nominaal fl 20.575. In de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1996 is het restant van de vordering wegens het dubieuze karakter op nihil gewaardeerd en ten laste van de stakingswinst gebracht. Vanaf november 1996 hebben de voormalige vennoten de volgende bedragen ontvangen:november 1996 - maart 1997 fl. 1.800
maart 1997 - juli 1997 fl. 10.732
november 1997 (finale kwijting) fl. 10.000
Totaal fl. 22.532
De incassokosten bedroegen fl. 4.154
Bij de aanslagregeling over het 1997 had de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen van de ex-vennoot verhoogd met fl. 9.189, zijn aandeel in het per saldo ontvangen bedrag van fl. 18.738. Het Hof was daarmee akkoord gegaan. Het had de vordering wegens zijn dubieuze karakte tot het verplichte ondernemingsvermogen gerekend.
Dat casseert de Hoge Raad. De tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot het privé-vermogen. Dit geldt ook indien de koopsom in termijnen moet worden betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld aangezien dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij de waardering van zijn vordering op de koper rekening dient te houden ( HR 11 maart 1981 nr 20.196 BNB 1981/143). Dit is anders als er een gerede kans bestaat dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden.
BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 april 2001, ingediend door A.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 14 maart 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.047.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.858.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 9 oktober 2001 zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde tot bijstand vergezeld van B alsmede namens de inspecteur mr. C. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota doen voorgedragen en overleggen. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
Op 23 oktober 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 5 november 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 28 november 2001, ter griffie ingekomen op 29 november 2001, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht is tijdig voldaan.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteerde tezamen met B in een maatschap een kegelbaan. In 1996 is de kegelbaan verkocht voor ƒ 115.000. De overdrachtsprijs zou als volgt worden voldaan: ƒ 91.500 ineens en ƒ 23.500 in termijnen van ƒ 1.400 per maand. Met de verkoop van de kegelbaan is belanghebbendes onderneming gestaakt.
2.2. Omdat de koper moeite had de koopprijs te voldoen is de ondertekening van de notariële akte van levering enige uren uitgesteld. De afgesproken aflossingen werden na 2 maanden gestaakt. De inning van het restant van de vordering is vervolgens in handen van een deurwaarder gegeven. Eind juli 1996 bedroeg de vordering nominaal ƒ 20.575. In de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1996 is het restant van de vordering wegens het dubieuze karakter van deze vordering ten laste van de stakingswinst gebracht.
2.3. Belanghebbende en B hebben vervolgens de volgende bedragen ontvangen:
november 1996 - maart 1997 ƒ 1.800
maart 1997 - juli 1997 10.732
november 1997 10.000
ƒ 22.532
kosten incasso 4.154
totaal ƒ 18.378
2.4. Bij de aanslagregeling over het onderhavige jaar heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met winst uit onderneming ten bedrage van ƒ 9.189, zijnde belanghebbendes aandeel in het ontvangen bedrag van ƒ 18.738.
3. Geschil
In geschil is de het antwoord op de volgende vragen:
- Is de vordering ter zake van de verkoop van de kegelbaan in 1996 overgegaan naar het privé-vermogen in welk geval de nagekomen betalingen zich afspelen in de onbelaste privé-sfeer, of is de vordering ondernemingsvermogen gebleven in welk geval de betalingen op de vordering tot de winst behoren?
- Beroept belanghebbende zich terecht op het gelijkheidsbeginsel?
4. Standpunten van partijen
Namens belanghebbende:
In 1996 zijn bij belanghebbendes mede-firmant vragen gesteld over de vordering. Dit heeft geen aanleiding gegeven om in 1996 of in 1997 na te vorderen.
De overdracht is een uur uitgesteld.
De aanslag 1996 is al geregeld.
De mede-firmant is anders behandeld.
Inspecteur:
De vordering behoorde niet tot het verplichte privé-vermogen. Er is sprake van een specifiek geval, namelijk een dubieuze vordering. Er was direct al sprake van moeilijkheden aangezien de overdracht werd uitgesteld. Bovendien werd de vordering al vrij snel in handen van een deurwaarder gegeven. Nu de vordering vanaf aanvang dubieus was, kan niet worden gezegd dat deze tot het privé-vermogen behoorde.
Er is geen jurisprudentie die op dit specifieke geval slaat.
Bij de mede-firmant is geen bewust standpunt ingenomen en zal moeten worden nagevorderd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Naar belanghebbendes oordeel behoort de vordering vanaf het moment van overdracht van de kegelbaan tot haar verplichte privé-vermogen, en dient deze op dat moment te worden gewaardeerd, rekening houdend met de kredietwaardigheid van de koper en uitgaande van de feiten op het moment van overdracht zoals zij bekend zijn geworden tot het moment van opmaken van de jaarrekening. Deze visie is, naar het Hof op grond van het verhandelde ter zitting begrijpt, gebaseerd op de gedachte dat de vordering uit hoofde van de verkoop nooit tot het ondernemingsvermogen heeft behoord, maar direct tot het privé-vermogen is gaan behoren. Het Hof verwerpt deze visie, die overigens innerlijk tegenstrijdig is omdat een vordering welke nooit tot de ondernemingssfeer heeft behoord, ook niet ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd.
5.2. Naar 's Hofs oordeel zijn verkoop en levering van de onderneming in beginsel de laatste handelingen, welke belanghebbende als ondernemer verricht. Op het onmiddellijk daarop volgende tijdstip dient de slotbalans te worden opgemaakt, waarop aan de debetzijde - voor zover in casu van belang - naar het Hof begrijpt twee actiefposten paraisseren, te weten een kassaldo groot ƒ 91.500 (dan wel (hieromtrent hebben partijen niets gesteld) een vordering tot dit bedrag op de behandelend notaris, dan wel een vordering tot dit bedrag op belanghebbendes bankinstelling), alsmede de onderwerpelijke renteloze vordering, nominaal groot ƒ 23.500. Op het onmiddellijk daarop volgende tijdstip dient te worden beslist welke activa naar privé overgaan, dan wel ondernemingsvermogen blijven. Voor keuzevermogen is in dit stadium naar 's Hofs oordeel geen plaats meer. Voor wat betreft het kassaldo geldt dat dit - en zulks is ook niet in geschil - tot het privé-vermogen gaat behoren (zou sprake zijn van een vordering op notaris of bankinstelling, dan geldt - behoudens niet gestelde of gebleken bijzondere omstandigheden met betrekking tot de gegoedheid van de debiteur - hetzelfde). Met betrekking tot de onderwerpelijke vordering op de koper is het Hof van oordeel dat mede gelet het feit dat, zoals in het beroepschrift namens belanghebbende is gesteld, "op de dag van de verkoop bleek dat de koper problemen had om de koopprijs exclusief de vordering te voldoen" alsmede dat, zoals in het beroepschrift namens belanghebbende is gesteld, het "transporteren van de akte (…) daarom enkele uren (is) uitgesteld", op zijn minst getwijfeld kan worden aan de gegoedheid van de debiteur. Deze omstandigheid, ofwel het onzekere beloop van de vordering, alsmede het feit dat renteloze vorderingen als de onderhavige op de exploitant van een kegelbaan, waarvoor geen zekerheid is gegeven, normaliter niet als belegging door particulieren plegen te worden aangehouden, brengen het Hof tot de gevolgtrekking dat de redelijkheid er zich tegen verzet dat de onderhavige vordering ter gelegenheid van de staking naar het privé-vermogen van belanghebbende overgaat.
5.3. Nu op grond van het vorenoverwogene de vordering tot het ondernemings-vermogen is blijven behoren, heeft de inspecteur de ontvangen aflossingen terecht tot belanghebbendes winst uit onderneming gerekend.
5.4. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat bij B, die de vordering op dezelfde wijze in de aangifte heeft verwerkt als belanghebbende, bij het opleggen van de aanslag niet is afgeweken van de aangifte. Naar 's Hofs oordeel is er geen sprake van een ongelijke behandeling nu de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat bij het opleggen van de aanslag van B omtrent dit punt geen bewust standpunt is ingenomen en dat aan B een navorderingsaanslag zal worden opgelegd.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 9 juli 2002 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Brouwer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2002, nr. P: 01/01268, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.047, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tot medio 1996 tezamen met B in maatschapsverband een kegelbaan geëxploiteerd. In 1996 is de kegelbaan verkocht voor ƒ 115.000. Van de overdrachtsprijs zou een bedrag van ƒ 91.500 ineens en een bedrag van ƒ 23.500 in termijnen van ƒ 1.400 per maand worden voldaan. Met de verkoop van de kegelbaan heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt.
3.1.2. Ten tijde van de verkoop was reeds duidelijk dat de koper moeite had de koopprijs te voldoen. Om die reden is de ondertekening van de notariële akte van levering enige uren uitgesteld. De afgesproken aflossingen werden na twee maanden gestaakt. Eind juli 1996 bedroeg de vordering op de koper nominaal ƒ 20.575. De inning van die vordering is vervolgens in handen van de deurwaarder gegeven. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende zijn aandeel in het restant van de vordering ad ƒ 20.575 wegens het dubieuze karakter op nihil gewaardeerd en ten laste van de stakingswinst gebracht.
3.1.3. Vanaf november 1996 hebben belanghebbende en B de volgende aflossingen ontvangen:
november 1996 - maart 1997 ƒ 1.800
maart 1997 - juli 1997 ƒ 10.732
november 1997 (finale kwijting) ƒ 10.000
Totaal ƒ 22.532
=========
De kosten voor incasso bedroegen ƒ 4.154.
3.1.4. Bij de aanslagregeling over het onderhavige jaar heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met winst uit onderneming ten bedrage van ƒ 9189, zijnde belanghebbendes aandeel in het per saldo ontvangen bedrag van ƒ 18.378.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de vordering ter zake van de verkoop van de kegelbaan tot het privé-vermogen dan wel tot het ondernemingsvermogen behoort.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijkheid zich ertegen verzet dat de onderhavige vordering ter gelegenheid van de staking naar het privé-vermogen van belanghebbende overgaat. Het Hof heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat mede gelet op het feit dat, zoals in het beroepschrift namens belanghebbende is gesteld, "op de dag van de verkoop bleek dat de koper problemen had om de koopprijs exclusief de vordering te voldoen", alsmede dat, zoals in het beroepschrift namens belanghebbende is gesteld, het "transporteren van de akte (...) daarom enkele uren (is) uitgesteld", op zijn minst kan worden getwijfeld aan de gegoedheid van de debiteur, en dat renteloze vorderingen als de onderhavige op de exploitant van een kegelbaan, waarvoor geen zekerheid is gegeven, normaliter niet als belegging door particulieren plegen te worden aangehouden. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.
3.4. Middel 1 slaagt. De tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot het privé-vermogen. Dit geldt ook indien de koopsom in termijnen moet worden betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld, aangezien dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij de waardering van zijn vordering op de koper rekening dient te houden (vgl. HR 11 maart 1981, nr. 20196, BNB 1981/143). Nu voor het Hof niet is gesteld dat een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de onderhavige vordering in afwijking van voornoemde regel na de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen is blijven behoren.
3.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven en behoeft middel 2 geen behandeling meer. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.858,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2004.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
1997Instantie
HRDatum instantie
1 april 2004Rolnummer
38.832ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6956bwbr0011353&artikel=3.8