Pools onderscheid extern en intern beheerde beleggingsfondsen strijdig met EU-recht
HvJ, 27 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(100)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(6)
- Recent(4)
Samenvatting
Deze procedure gaat over een Luxemburg ingezeten beleggingsfonds (Fonds F) dat wenst te investeren in Polen. Het Fonds wordt beheerd door zijn raad van bestuur, waardoor sprake is van intern beheer. Het Fonds heeft een verzoek ingediend bij de Poolse belastingautoriteiten om vrijstelling van belastingheffing over de inkomsten over zijn Poolse investeringen. Dit verzoek is afgewezen. Op basis van een vereiste in de Poolse wet op de vennootschapsbelasting komen alleen extern beheerde beleggingsfondsen in aanmerking voor de vrijstelling.
De verwijzende rechter twijfelt over de verenigbaarheid van dit vereiste met onder meer de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU). Zij heeft hierover een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ.
Het HvJ antwoordt op de vraag dat artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een icb enkel wanneer zij wordt beheerd door een externe entiteit die haar activiteiten uitoefent krachtens een vergunning van de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar deze entiteit is gevestigd, in aanmerking komt voor vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de inkomsten uit de door deze instelling verrichte beleggingen, en welke regeling een dergelijke vrijstelling dus niet verleent aan intern beheerde instellingen voor collectieve belegging die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat, waarbij zich de omstandigheid voordoet dat het recht van de eerste lidstaat enkel de oprichting van extern beheerde icb’s toestaat.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
27 februari 2025 (*)
In zaak C‑18/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach (bestuursrechter in eerste aanleg Gliwice, Polen) bij beslissing van 28 november 2022, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2023, in de procedure
F S.A.
tegen
Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev en I. Ziemele (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 mei 2024,
gelet op de opmerkingen van:
- F S.A., vertegenwoordigd door Ł. Adamczyk, doradca podatkowy,
- de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, R. Stańczyk en S. Żyrek als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Auvret, U. Małecka, W. Roels en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 29, lid 1, van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB 2009, L 302, blz. 32) en van de artikelen 18, 49 en 63 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F S.A., een naamloze vennootschap naar Luxemburgs recht (hierna: „fonds F”) en de Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej (directeur van de nationale belastinginformatiedienst, Polen) (hierna: „belastingdienst”) over de belastingheffing over de beleggingsinkomsten van deze vennootschap.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Overwegingen 83 van richtlijn 2009/65 luidt als volgt:
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
5 In artikel 3 van deze richtlijn staat het volgende te lezen:
6 In artikel 6, leden 1 en 2, van die richtlijn is bepaald:
7 Artikel 29, lid 1, van richtlijn 2009/65 luidt als volgt:
Pools recht
Wet op de vennootschapsbelasting
8 Artikel 6 van de ustawa o podatku dochodowym od osób prawnych (wet op de vennootschapsbelasting) van 15 februari 1992 (Dz. U. van 1992, volgnr. 86), zoals gewijzigd bij de ustawa – Przepisy wprowadzające ustawę o Krajowym Ośrodku Wsparcia Rolnictwa (wet houdende bepalingen tot invoering van de wet betreffende het Nationaal centrum voor steun aan de landbouw) van 10 februari 2017 (Dz. U. van 2017, volgnr. 614) (hierna: „wet op de vennootschapsbelasting”), bepaalt:
9 In artikel 17, lid 1, punt 58, van deze wet is het volgende bepaald:
Wet op de beleggingsfondsen
10 De ustawa o funduszach inwestycyjnych i zarządzaniu alternatywnymi funduszami inwestycyjnymi (wet op de beleggingsfondsen en het beheer van alternatieve beleggingsfondsen) van 27 mei 2004 (Dz. U. 2004, volgnr. 1546), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet op de beleggingsfondsen”), bepaalt in lid 1:
11 Artikel 1a, lid 1, van deze wet bepaalt:
12 Artikel 3 van deze wet is als volgt verwoord:
13 In artikel 4, leden 1 en 1a, van deze wet is het volgende bepaald:
14 Artikel 14, lid 1, van de wet op de beleggingsfondsen bepaalt dat een beleggingsfonds alleen door een vennootschap kan worden opgericht.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
15 Fonds F heeft ten aanzien van de belastingdienst verklaard dat het een fiscale woonplaats heeft in Luxemburg en daar volledig belastingplichtig is.
16 Volgens zijn verklaringen opereert fonds F overeenkomstig Luxemburgs recht, meer bepaald de wet van 13 februari 2007 betreffende gespecialiseerde beleggingsfondsen (Mémorial A 2007, nr. 13), onder het statuut van gespecialiseerd beleggingsfonds. Fonds F stelt dat het een vergunning heeft verkregen van de Commission de surveillance du secteur financier (commissie voor toezicht op de financiële sector, Luxemburg; hierna: „CSSF”) en beweert dat het onder direct toezicht van deze commissie staat en door deze laatste als gereglementeerd beleggingsfonds is geregistreerd.
17 Overeenkomstig zijn door de CSSF goedgekeurde statuten wordt fonds F intern beheerd door een raad van bestuur, die tevens is opgenomen in de door de CSSF bijgehouden lijst van beheerders van alternatieve beleggingsfondsen.
18 Fonds F heeft als enige oogmerk om op collectieve wijze gelden te beleggen die worden ingezameld via een niet-openbaar aanbod tot aankoop van aandelen van dit fonds. Deze gelden worden belegd in effecten, geldmarktinstrumenten en andere vermogensrechten.
19 Volgens de vergunning van de CSSF mag fonds F beleggen in aandelen van vennootschappen die genoteerd zijn aan effectenbeurzen, waaronder de Giełda Papierów Wartościowych w Warszawie (effectenbeurs van Warschau, Polen), in obligaties die zijn uitgegeven door kapitaalvennootschappen, met inbegrip van kapitaalvennootschappen gevestigd in Polen, alsmede in staatsobligaties, waaronder obligaties uitgegeven door de Republiek Polen.
20 Fonds F heeft de belastingdienst om een fiscale ruling verzocht om te bepalen of zijn inkomsten waarover het aangifte doet in verband met een toekomstige gebeurtenis, vrijgesteld zijn van belasting overeenkomstig artikel 17, lid 1, punt 58, van de wet op de vennootschapsbelasting.
21 Fonds F was van mening dat dit het geval moest zijn. Ten eerste was het van mening dat het voldeed aan de vereisten van artikel 6, lid 1, punt 10 a, onder a), d) en e), van deze wet. Ten tweede was fonds F aangaande het vereiste van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van die wet – namelijk dat het beleggingsfonds moet worden beheerd door een entiteit waaraan voor de uitoefening van haar werkzaamheden vergunning is verleend door de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar zij is gevestigd – van mening dat een fonds dat intern wordt beheerd, in de hoedanigheid van beheerder van een alternatief beleggingsfonds voldeed aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling waarin artikel 17, lid 1, punt 58, van die wet voorziet.
22 In zijn fiscale ruling van 6 juni 2022 heeft de belastingdienst geoordeeld dat fonds F weliswaar voldeed aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder a) en c) tot en met e), van de wet op de vennootschapsbelasting, maar niet aan de voorwaarde van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van deze wet aangezien het niet werd beheerd door een externe entiteit.
23 Fonds F heeft bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach (bestuursrechter in eerste aanleg Gliwice, Polen), de verwijzende rechter, beroep tot nietigverklaring van deze ruling ingesteld.
24 Deze rechter wijst erop dat de betrokken wettelijke regeling betrekking heeft op de fiscale behandeling van inkomsten uit beleggingen verricht door instellingen voor collectieve belegging (hierna ook: „icb’s”). Het geding gaat volgens hem over de vraag of een fonds dat door zijn raad van bestuur intern wordt beheerd met een machtiging daartoe van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin dit fonds is gevestigd en welke raad van bestuur bij die autoriteit is geregistreerd als erkend beheerder van alternatieve beleggingsfondsen en voorts is opgenomen op de door deze autoriteit bijgehouden lijst van beheerders, voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting.
25 Hij stelt dat de invoering van artikel 6, lid 1, punt 10a, in deze wet bedoeld was om ervoor te zorgen dat Poolse beleggingsfondsen en beleggingsfondsen met zetel in een andere lidstaat ten aanzien van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor beleggingsfondsen gelijk zouden worden behandeld. Overigens heeft de Europese Commissie de niet-nakomingsprocedure die op grond van de artikelen 49 en 63 VWEU die tegen de Republiek Polen was ingeleid wegens een vermeende ongelijke fiscale behandeling van beleggingsfondsen met zetel in andere lidstaten dan de Republiek Polen, beëindigd nadat artikel 6, lid 1, punt 10a, onder a) tot en met e), was ingevoerd en vervolgens gewijzigd, en er een punt onder f) aan dit artikel 6, lid 1, punt 10a, was toegevoegd.
26 Uit artikel 4, lid 1, en artikel 14, lid 1, van de wet op de beleggingsfondsen vloeit volgens de verwijzende rechter voort dat beleggingsfondsen volgens het in Polen geldende model worden beheerd door een afzonderlijke rechtspersoon, namelijk een beleggingsfondsmaatschappij, en niet intern kunnen worden beheerd, zoals bijvoorbeeld het geval is bij beheer door een raad van bestuur. Tevens impliceert deze wet volgens hem dat enkel extern beheerde buitenlandse icb’s op het Poolse grondgebied zouden kunnen opereren.
27 De verwijzende rechter merkt nog op dat de regel van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, punt 58, van deze wet een objectief criterium invoert waardoor enkel vrijstelling van vennootschapsbelasting wordt verleend aan niet-ingezeten icb’s die worden beheerd door een externe entiteit met een vergunning van de bevoegde autoriteiten, en fondsen die intern worden beheerd niet voor deze vrijstelling in aanmerking komen.
28 Uit richtlijn 2009/65, met name de artikelen 6 en 29 ervan alsmede bijlage II, blijkt echter om te beginnen dat deze richtlijn voorziet in de mogelijkheid maar niet in de verplichting om een beheermaatschappij op te richten en dat de omvang van de diensten die een externe entiteit verstrekt vergelijkbaar is met de omvang van de diensten in verband met het beheer van een icb door haar raad van bestuur. Voorts moeten deze instellingen die zijn opgericht in overeenstemming met de vereisten van die richtlijn als vergelijkbaar worden beschouwd.
29 De vraag rijst dan ook of het Unierecht eraan in de weg staat dat de nationale wetgever, uitgaande van het beginsel van vergelijkbaarheid van ingezeten en niet-ingezeten entiteiten en teneinde het beleggingsrisico te beperken, een formele voorwaarde als die van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, punt 58, van deze wet, invoert volgens welke enkel door een externe entiteit beheerde beleggingsfondsen en icb’s voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting in aanmerking komen.
30 In die omstandigheden heeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Procedure bij het Hof
31 Bij beslissing van 21 november 2023 heeft de president van het Hof op gezamenlijk voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal de verwijzende rechter vragen gesteld over het Poolse recht dat in het hoofdgeding van toepassing is alsook over bepaalde verklaringen van fonds F die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn opgenomen.
32 De verwijzende rechter heeft op 18 december 2023 zijn antwoord bij het Hof ingediend. Daaruit blijkt ten eerste dat de wet op de beleggingsfondsen de oprichting uitsluit van een beleggingsfonds dat intern wordt beheerd of een structuur heeft zoals in het hoofdgeding fonds F, dat de rechtsvorm van een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal heeft, en dat een dergelijk fonds zijn zetel niet naar Polen kan verplaatsen zonder zich te organiseren volgens een vorm van extern beheer.
33 Ten tweede strekt de voorwaarde met betrekking tot de verplichting om het beheer van een beleggingsfonds aan een andere entiteit en niet aan natuurlijke personen toe te vertrouwen – dat wil zeggen de voorwaarde van extern beheer van dit fonds – ertoe rechtszekerheid te bieden met betrekking tot de activiteiten die dat fonds als icb en daarmee los van de particuliere belangen van de individuele deelnemers aan dat fonds verricht. Deze voorwaarde beoogt tevens de activa van die deelnemers te scheiden van die van de beheersinstelling, die zelfstandig de verantwoordelijkheid voor het beheer van het beleggingsfonds op zich neemt zodat de financiële aansprakelijkheid van de beheermaatschappij geen invloed heeft op de activa van het fonds zelf.
34 Ten derde heeft de verwijzende rechter ook bevestigd dat het hoofdgeding enkel ging over de vraag of fonds F moest voldoen aan het in artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting gestelde vereiste van beheer door een externe entiteit.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
35 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU de taken van het Hof duidelijk zijn onderscheiden van de taken van de verwijzende rechter en dat het uitsluitend aan laatstgenoemde staat om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (arrest van 17 maart 2022, Daimler, C‑232/20, EU:C:2022:196, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Het staat dus niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten immers acht slaan op de door de verwijzende rechter onder diens eigen verantwoordelijkheid omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (zie in die zin arresten van 17 maart 2022, Daimler, C‑232/20, EU:C:2022:196, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 2023, Keolis Agen, C‑271/22–C‑275/22, EU:C:2023:834, punt 38).
37 Voorts behoort de kwestie of de verwijzende rechter zich in zijn vraag al dan niet op onjuiste premissen baseert tot het feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken (beschikking van 6 september 2018, Gmalieva e.a., C‑79/17, EU:C:2018:687, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter zich baseert op de premisse dat een icb zoals fonds F in aanmerking komt voor de vrijstelling waarin artikel 17, lid 1, punt 58, van de wet op de vennootschapsbelasting voorziet, mits zij voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van deze wet.
39 Bovendien heeft de verwijzende rechter uiteengezet dat in een vereiste van extern beheer van icb’s is voorzien omdat enkel die wijze van beheer voor icb’s in Polen is toegestaan.
40 Er dient dan ook te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 29, lid 1, van richtlijn 2009/65, gelezen in samenhang met de artikelen 18, 49 en 63 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een icb enkel wanneer zij wordt beheerd door een externe entiteit die haar activiteiten uitoefent krachtens een vergunning van de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar deze entiteit is gevestigd, in aanmerking komt voor vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de inkomsten uit de door deze instelling verrichte beleggingen, en welke regeling een dergelijke vrijstelling dus niet verleent aan intern beheerde icb’s die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat, waarbij zich de omstandigheid voordoet dat het recht van de eerste lidstaat enkel de oprichting van extern beheerde icb’s toestaat.
Relevante bepalingen van het Unierecht
41 Aangezien de Poolse regering en de Commissie betwijfelen of richtlijn 2009/65 relevant is voor de oplossing van het hoofdgeding, moet in de eerste plaats worden nagegaan of deze richtlijn op dit geding van toepassing is.
42 Wat dit betreft blijkt om te beginnen uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/65 dat deze richtlijn van toepassing is op icbe’s die op het grondgebied van de lidstaten zijn gevestigd.
43 Vervolgens wordt volgens artikel 1, lid 2, onder a), van deze richtlijn onder icbe’s in de zin van deze richtlijn verstaan instellingen waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten of in andere in artikel 50, lid 1, van deze richtlijn bedoelde liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding.
44 Ten slotte blijkt uit artikel 3, onder b), van richtlijn 2009/65 dat deze richtlijn niet van toepassing is op icb’s die kapitaal aantrekken zonder de verkoop van hun rechten van deelneming bij het publiek in de Unie of in enig deel ervan te bevorderen.
45 Aldus volgt uit artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 3, onder b), van deze richtlijn dat icb’s die kapitaal aantrekken zonder de verkoop van hun rechten van deelneming bij het publiek te bevorderen, niet onder deze richtlijn vallen.
46 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat fonds F als enige oogmerk heeft om op collectieve wijze gelden die worden ingezameld via een niet-openbaar aanbod tot aankoop van aandelen van dit fonds, te beleggen in effecten, geldmarktinstrumenten en andere vermogensrechten.
47 Het feit dat fonds F volgens zijn eigen verklaringen, die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn opgenomen, de gelden heeft ingezameld zonder de verkoop van zijn rechten van deelneming bij het publiek te bevorderen, leidt ertoe dat richtlijn 2009/65 niet toepasbaar is op de situatie in het hoofdgeding.
48 In de tweede plaats moet worden nagegaan of de artikelen 18, 49 en 63 VWEU op die situatie van toepassing zijn, aangezien de verwijzende rechter daar in zijn prejudiciële vraag naar verwijst.
49 Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat artikel 18 VWEU, dat voorziet in het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, volgens vaste rechtspraak slechts autonoom toepassing kan vinden in gevallen waarin het Unierecht wel geldt, maar waarvoor het VWEU niet in een bijzonder discriminatieverbod voorziet (arrest van 18 juni 2019, Oostenrijk/Duitsland, C‑591/17, EU:C:2019:504, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Het non-discriminatiebeginsel is op het gebied van het recht van vestiging echter nader uitgewerkt in artikel 49 VWEU (arrest van 3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien voorziet het VWEU met betrekking tot het vrije verkeer van kapitaal in een specifiek discriminatieverbod, dat is vervat in artikel 63 ervan [arrest van 18 maart 2021, Autoridade Tributária e Aduaneira (Belasting over vermogenswinst op onroerend goed), C‑388/19, EU:C:2021:212, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51 Voorts moet om te bepalen of een nationale wettelijke regeling onder de ene dan wel de andere van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden valt, volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie [arrest van 4 oktober 2024, Staatssecretaris van Financiën (Rente die betrekking heeft op een groepsinterne lening), C‑585/22, EU:C:2024:822, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
52 Zo valt een nationale wettelijke regeling die alleen van toepassing is op deelnemingen waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, onder artikel 49 VWEU [arrest van 4 oktober 2024, Staatssecretaris van Financiën (Rente die betrekking heeft op een groepsinterne lening), C‑585/22, EU:C:2024:822, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53 Nationale bepalingen die van toepassing zijn op participaties die enkel als belegging worden genomen, zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming uit te oefenen, dienen daarentegen uitsluitend aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal worden getoetst [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54 Zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, gaat het hoofdgeding in casu over de vraag of fonds F voor inkomsten die het verkrijgt door te beleggen in aandelen van vennootschappen die genoteerd zijn aan de effectenbeurs van Warschau of in obligaties die zijn uitgegeven door kapitaalvennootschappen gevestigd in Polen dan wel in Poolse staatsobligaties, in aanmerking komt voor de vrijstelling waarin artikel 17, lid 1, punt 58, van de wet op de vennootschapsbelasting voorziet.
55 Deze wettelijke regeling sluit situaties waarin een duidelijke invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend en waarmee de activiteiten ervan kunnen worden bepaald – en die daardoor onder de vrijheid van vestiging zouden vallen – niet uit van haar werkingssfeer, maar ziet op de fiscale behandeling van inkomsten uit de collectieve belegging van gelden die wordt verricht zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming uit te oefenen, als bedoeld in de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Zij kan het vrije verkeer van kapitaal dan ook aanzienlijk aantasten. Eventuele beperkingen van de vrijheid van vestiging ten gevolge van die regeling zouden een onvermijdelijk gevolg zijn van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal en rechtvaardigen dan ook geen autonome toetsing van die regeling aan artikel 49 VWEU [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56 Gelet op het voorgaande moet de situatie in het hoofdgeding uitsluitend worden getoetst aan de bepalingen van het VWEU betreffende het vrije verkeer van kapitaal.
Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
57 Volgens vaste rechtspraak strekken de maatregelen die krachtens artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het vrije kapitaalverkeer beperken, zich uit tot maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of die ingezetenen van deze lidstaat kunnen ontmoedigen in andere staten investeringen te doen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58 Met name het feit dat een lidstaat inkomsten die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icb’s ongunstiger behandelt dan inkomsten die worden uitgekeerd aan ingezeten icb’s, kan in een andere dan die lidstaat gevestigde instellingen ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen, zodat dit een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in beginsel verboden is door artikel 63 VWEU [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59 Van een dergelijke minder gunstige behandeling is sprake wanneer inkomsten die door niet-ingezeten icb’s worden verworven, niet in aanmerking komen voor een vrijstelling, terwijl inkomsten van ingezeten icb’s worden vrijgesteld [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
60 In het onderhavige geval blijkt ten eerste uit de toelichtingen van de verwijzende rechter dat inkomsten van beleggingsfondsen gevestigd in Polen vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting.
61 Ten tweede blijkt uit die toelichtingen dat artikel 6, lid 1, punt 10a, van de wet op de vennootschapsbelasting, die van toepassing is op icb’s die gevestigd zijn in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), en die de voorwaarden voor vrijstelling van vennootschapsbelasting bevat waarnaar artikel 17, lid 1, punt 58, van deze wet verwijst, is ingevoerd om de gelijke behandeling van die laatste instellingen en in Polen gevestigde beleggingsfondsen te waarborgden.
62 Ten derde zet de verwijzende rechter uiteen dat de wet op de beleggingsfondsen de oprichting van intern beheerde beleggingsfondsen in Polen volledig uitsluit.
63 Overeenkomstig artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting komen enkel icb’s die worden beheerd door instellingen waaraan voor de uitoefening van hun werkzaamheden vergunning is verleend door de autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar zij gevestigd zijn, in aanmerking voor vrijstelling van deze belasting van de inkomsten uit hun beleggingsactiviteiten. Volgens de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging van deze bepaling vereist deze voorwaarde dat een icb door een externe entiteit wordt beheerd om voor dergelijke inkomsten in aanmerking te komen voor vrijstelling van die belasting.
64 Die voorwaarde leidt dus tot een verschil in behandeling waaraan niet ten grondslag ligt in welke staat de icb is gevestigd, maar op welke wijze zij wordt beheerd.
65 In dit verband zij eraan herinnerd dat een nationale wettelijke regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan inhouden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat zelfs een op objectieve criteria berustend onderscheid grensoverschrijdende situaties de facto minder gunstig kan behandelen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 Dat is met name het geval wanneer een belastingvoordeel op grond van een nationale wettelijke regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten marktdeelnemers en niet-ingezeten marktdeelnemers, uitsluitend wordt toegekend in situaties waarin een marktdeelnemer voldoet aan voorwaarden of verplichtingen die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt, zodat alleen op de nationale markt actieve marktdeelnemers aan die voorwaarden of verplichtingen kunnen voldoen en de vergelijkbare niet-ingezeten marktdeelnemers daar over het algemeen niet aan voldoen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
67 Zo heeft het Hof geoordeeld dat het de lidstaten weliswaar vrijstaat om de rechtsvorm te bepalen waarin fondsen op hun grondgebied kunnen worden opgericht, aangezien het Unierecht dienaangaande niet is geharmoniseerd, maar dat het vrije verkeer van kapitaal zijn werking zou verliezen indien een niet-ingezeten icb, die is opgericht in de rechtsvorm die is toegestaan of vereist krachtens de wettelijke regeling van de lidstaat waar zij is gevestigd en die overeenkomstig die regeling handelt, in een andere lidstaat waar zij investeringen doet, verstoken bleef van een belastingvoordeel, enkel omdat haar rechtsvorm niet overeenkomt met de rechtsvorm die in deze laatste lidstaat voor icb’s is vereist [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punten 57 en 61].
68 Voorts heeft het Hof in verband met een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij een belastingvoordeel uitsluitend aan fondsen van het closed-end-type werd toegekend, geoordeeld dat het feit dat enkel naar het recht van andere lidstaten opgerichte vastgoedfondsen beleggingsfondsen van het open-end-type konden zijn, zodat enkel aan deze vastgoedfondsen het verschafte belastingvoordeel kon worden ontzegd, impliceerde dat de toepassing van het op het „open” dan wel „gesloten” karakter van de beleggingsfondsen berustende onderscheidingscriterium ertoe leidde dat naar het recht van andere lidstaten opgerichte vastgoedfondsen minder gunstig werden behandeld, waardoor er een verschil in behandeling ten nadele van deze vastgoedfondsen ontstond (zie in die zin arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C‑478/19 en C‑479/19, EU:C:2021:1015, punt 42).
69 Zoals in punt 62 van het onderhavige arrest in wezen is vastgesteld, kunnen in het onderhavige geval in Polen slechts beleggingsfondsen worden opgericht indien er voor extern beheer wordt gekozen. Het onvermijdelijke en zekere gevolg van een vereiste als dat van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder f), van de wet op de vennootschapsbelasting is dan ook dat alleen in een andere lidstaat opgerichte icb’s zich in een situatie kunnen bevinden waarin niet aan het vereiste van extern beheer is voldaan en de vrijstelling om die reden niet op hun inkomsten kan wordt toegepast [zie naar analogie arrest van 4 oktober 2024, Staatssecretaris van Financiën (Rente die betrekking heeft op een groepsinterne lening), C‑585/22, EU:C:2024:822, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
70 Zoals in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het de lidstaten inderdaad vrij om de wijze van beheer te bepalen die geldt voor beleggingsfondsen die op hun grondgebied worden opgericht, aangezien het Unierecht dienaangaande niet is geharmoniseerd [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 57].
71 Het staat de lidstaten ook vrij, teneinde het gebruik van icb’s te bevorderen, om voor die instellingen en de door hen ontvangen dividenden en andere inkomsten een bijzondere belastingregeling vast te stellen, en om te bepalen aan welke materiële en formele voorwaarden moet worden voldaan om voor die regeling in aanmerking te komen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
72 De toekenningsvoorwaarden van een belastingvoordeel waarin een lidstaat voor bepaalde icb’s voorziet, mogen echter geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhouden [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
73 Volgens de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak zou het vrije verkeer van kapitaal zijn werking verliezen indien een niet-ingezeten icb die wordt beheerd op een wijze die is toegestaan krachtens de wettelijke regeling van de lidstaat waar zij is gevestigd en die overeenkomstig die regeling handelt, verstoken bleef van een belastingvoordeel dat van toepassing is op haar inkomsten uit beleggingen in een andere lidstaat, enkele omdat zij niet wordt beheerd op een wijze die voor in deze laatste lidstaat gevestigde icb’s is vereist.
74 Een wettelijke regeling die een dergelijke voorwaarde invoert kan niet-ingezeten icb’s ervan weerhouden om te beleggen in aandelen van op de effectenbeurs van Warschau genoteerde vennootschappen, in obligaties die zijn uitgegeven door kapitaalvennootschappen gevestigd in Polen, alsmede in Poolse staatsobligaties, en vormt dan ook een beperking van het vrije verkeer van kapitaal die in beginsel verboden is door artikel 63, lid 1, VWEU.
75 Niettemin doet het bepaalde in artikel 63 VWEU volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU niet af aan het recht van de lidstaten de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die een onderscheid maken tussen belastingplichtigen die met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, niet in dezelfde situatie verkeren.
76 Als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal moet artikel 65, lid 1, onder a), VWEU volgens vaste rechtspraak echter strikt worden uitgelegd. Deze bepaling kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving waarbij een onderscheid tussen belastingplichtigen wordt gemaakt naargelang van hun vestigingsplaats of van de staat waarin zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
77 De door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling mogen volgens lid 3 van dit artikel 65 namelijk geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking vormen. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat dergelijke verschillen in behandeling slechts toegestaan zijn wanneer zij betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of, in het tegenovergestelde geval, wanneer zij worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Bestaan van objectief vergelijkbare situaties
78 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een binnenlandse situatie van de betrokken lidstaat moet worden onderzocht aan de hand van de met de nationale bepalingen in kwestie nagestreefde doelstelling, alsmede aan de hand van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
79 Bovendien moeten enkel de criteria die in de betrokken wettelijke regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of het uit een dergelijke wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling vormt van objectief verschillende situaties [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
80 In dit verband zij er in de eerste plaats op gewezen dat deze bepalingen blijkens artikel 17, lid 1, punt 58, van de wet op de vennootschapsbelasting, dat verwijst naar de voorwaarden van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder a) en d) tot en met f), van deze wet, ertoe strekken de inkomsten van icb’s die gevestigd zijn in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst van belasting vrij te stellen.
81 Hieruit volgt dat de vrijstelling in kwestie betrekking heeft op de inkomsten van instellingen die specifieke activiteiten verrichten die, zoals met name blijkt uit artikel 6, lid 1, punt 10a, onder d), van de wet op de vennootschapsbelasting, onder toezicht staan van de autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar zij gevestigd zijn. Deze wettelijke regeling strekt er niet toe om de inkomsten van vennootschappen vrij te stellen die commerciële activiteiten verrichten die niet aan dat soort toezicht zijn onderworpen.
82 In de tweede plaats zet de verwijzende rechter uiteen dat het vereiste van extern beheer van de icb, waarin de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is voorziet, ertoe strekt het beleggingsrisico te beperken. Volgens de Poolse regering bevinden icb’s die extern worden beheerd zich aldus, rekening houdend met het beleggingsrisico dat aan de activiteiten van icb’s verbonden is, niet in dezelfde situatie als dergelijke instellingen die intern worden beheerd. Deze regering stelt dat het vereiste van extern beheer beoogt dit risico te beperken.
83 Om te kunnen beoordelen of het risiconiveau van de activiteiten van die instellingen objectief verschilt al naargelang van de wijze waarop zij worden beheerd, wat zou rechtvaardigen dat enkel de inkomsten van instellingen die door een externe entiteit worden beheerd van belasting worden vrijgesteld, dient evenwel te worden nagegaan wat het doel van die vrijstelling is.
84 Hoewel de verwijzende rechter wat dit betreft, zoals aangegeven in punt 60 van het onderhavige arrest, verduidelijkt dat de wettelijke regeling die voorziet in een vrijstelling van de inkomsten van icb’s, waar fonds F een beroep op wenst te doen, beoogt te zorgen voor gelijkheid van behandeling tussen icb’s die gevestigd zijn in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst en beleggingsfondsen die in Polen gevestigd zijn, omschrijft hij niet wat de doelstelling is van de vrijstelling van vennootschapsbelasting die aan ingezeten beleggingsfondsen is toegekend.
85 Het staat aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om, rekening houdend met alle aspecten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingwetgeving en het betrokken nationale belastingstelsel in zijn geheel, het doel te bepalen dat met die vrijstelling wordt beoogd (zie in die zin arresten van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C‑156/17, EU:C:2020:51, punt 79, en 16 december 2021, UBS Real Estate, C‑478/19 en C‑479/19, EU:C:2021:1015, punt 55).
86 In dit verband moet niettemin worden opgemerkt dat ook al komt de verwijzende rechter tot de slotsom dat deze vrijstelling beoogt dubbele belasting van beleggingsinkomsten – bij het beleggingsvehikel en bij de houders van rechten van deelneming daarin – te voorkomen en beleggingen via een icb fiscaal op dezelfde wijze te behandelen als directe beleggingen, het feit dat een dergelijke instelling door een interne entiteit wordt beheerd haar niet noodzakelijkerwijs in een andere situatie plaatst dan die van een dergelijke instelling die door een externe entiteit wordt beheerd. Die doelstelling kan immers worden bereikt ongeacht de wijze waarop het beleggingsvehikel wordt beheerd, aangezien zij afhangt van het belastingstelsel dat van toepassing is op de inkomsten die een dergelijke instelling int en uitkeert, zonder dat de wijze van beheer zelf een invloed heeft op de belastingheffing over deze inkomsten.
87 Derhalve kan uit overwegingen met betrekking tot de verschillende risiconiveaus die al naargelang van de wijze van beheer van icb’s verbonden zijn aan hun activiteiten, weliswaar blijken welke redenen de nationale wetgever ertoe kunnen hebben gebracht te eisen dat ingezeten beleggingsfondsen moeten worden opgericht met een vorm van extern beheer, maar het is aan de hand van dergelijke overwegingen niet mogelijk om in verband met de bij de wet op de vennootschapsbelasting toegekende vrijstelling van vennootschapsbelasting relevante verschillen vast te stellen tussen de situatie van icb’s die extern worden beheerd en die van dergelijke instellingen die intern worden beheerd [zie naar analogie arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 76].
88 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de situatie van een icb die intern wordt beheerd, in het licht van een nationale wettelijke regeling die ertoe strekt de inkomsten van icb’s vrij te stellen en beleggingen via dergelijke fondsen fiscaal gelijk te stellen met directe beleggingen, objectief niet verschilt van die van een beleggingsfonds dat extern wordt beheerd.
89 In die omstandigheden dient te worden onderzocht of de beperking die is ingevoerd bij de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
90 Er zij aan herinnerd dat een beperking van het vrije verkeer van kapitaal volgens vaste rechtspraak van het Hof toelaatbaar is indien zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is [arrest van 12 oktober 2023, BA (Nalatenschappen – Beleid voor sociale huisvesting in de Unie), C‑670/21, EU:C:2023:763, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
91 Zoals in punt 82 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt in casu uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter en de Poolse regering dat het vereiste van extern beheer beoogt de belangen van de beleggers te beschermen. Zij stellen dat aldus met dit vereiste wordt beoogd het in het beleggingsfonds samengebrachte kapitaal van de beleggers af te zonderen van de activa van de beheermaatschappij en op die manier de beleggingsrisico’s te scheiden van de risico’s die zijn verbonden aan de oprichting en het beheer van het beleggingsfonds.
92 Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de bescherming van beleggers een door de Unie nagestreefde doelstelling van algemeen belang is (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, HOLD Alapkezelő, C‑352/20, EU:C:2022:606, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93 Een doelstelling die verband houdt met de bescherming van beleggers kan dus in beginsel een dwingende reden van algemeen belang vormen die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen.
94 Overeenkomstig de in punt 90 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet echter nog worden nagegaan of de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling met zich brengt, geschikt is om de verwezenlijking van het daarmee nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
95 In dit verband zij eraan herinnerd dat een icb die is gevestigd in een andere lidstaat of een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, punt 10a, onder a) en d) tot en met f), van de wet op de vennootschapsbelasting moet voldoen om in aanmerking te komen voor de vrijstelling die in het hoofdgeding aan de orde is.
96 Zoals in punt 81 van het onderhavige arrest is opgemerkt, bepaalt artikel 6, lid 1, punt 10a, onder d), van deze wet dat de activiteiten van de beleggingsfondsen onder direct toezicht moeten staan van de autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar zij gevestigd zijn.
97 Dankzij dat vereiste is het reeds gewaarborgd dat de vrijstelling enkel wordt toegekend voor inkomsten van instellingen die in de staat waar zij zijn gevestigd, onderworpen zijn aan bepalingen die de bescherming van de beleggers waarborgen door middel van de vergunningen die deze autoriteiten afgeven en het toezicht dat zij op die instellingen uitoefenen.
98 Het is juist dat niet kan worden uitgesloten dat een lidstaat het niveau van bescherming van de beleggers dat hij passend acht waarborgt door te bepalen dat enkel extern beheerde beleggingsfondsen mogen worden opgericht op zijn grondgebied.
99 De enkele omstandigheid dat een lidstaat een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat sluit immers niet uit dat de betrokken maatregelen evenredig zijn, nu deze enkel dienen te worden getoetst aan de door de nationale autoriteiten van de betrokken lidstaat nagestreefde doelstellingen en aan het niveau van bescherming dat zij willen verzekeren (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, X, C‑498/10, EU:C:2012:635, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100 Evenwel blijkt ten eerste, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, dat wanneer voor de inkomsten van een in een andere lidstaat gevestigde icb een belastingvrijstelling wordt toegekend, daaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtsvormen van de beleggingsfondsen die deze lidstaat op zijn eigen grondgebied kan toelaten, en daardoor voor die lidstaat geen verplichting ontstaat om de oprichting van beleggingsfondsen met intern beheer toe te staan.
101 In dit verband heeft de Poolse regering bij een ondervraging ter terechtzitting niet uitgelegd hoe de toekenning van de vrijstelling van vennootschapsbelasting aan een intern beheerde icb die in een andere lidstaat is gevestigd, de door de nationale autoriteiten nagestreefde doelstelling van bescherming van beleggers in gevaar zou brengen.
102 Ten tweede kan weliswaar worden vastgesteld dat een gunstigere fiscale behandeling van de inkomsten van een icb die extern wordt beheerd beleggers ertoe kan aanzetten om een beroep te doen op die instellingen, maar daar kan niet a contrario uit worden afgeleid dat een minder gunstigere fiscale behandeling in de vorm van een weigering om de inkomsten van intern beheerde fondsen vrij te stellen van vennootschapsbelasting, beleggers tegen beleggingen in dergelijke fondsen kan beschermen.
103 Een fiscale maatregel die beoogt beleggingen die worden verricht door een icb die in een andere lidstaat is gevestigd en daar onder toezicht staat van de autoriteiten voor toezicht op de financiële sector, maar intern wordt beheerd, minder aantrekkelijk te maken, kan dan ook niet worden geacht geschikt te zijn om het nagestreefde doel van bescherming van de beleggers te bereiken.
104 Voorts heeft de Poolse regering tijdens de terechtzitting aangevoerd dat de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is ook bedoeld was om misbruiken te voorkomen.
105 Aangezien deze regering zich er echter toe beperkt om louter melding te maken van een dergelijke rechtvaardigingsgrond, zonder nadere toelichting te geven en zonder aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de wijze waarop een icb wordt beheerd en een mogelijk risico van misbruik, kan haar argumentatie niet slagen.
106 Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een icb enkel wanneer zij wordt beheerd door een externe entiteit die haar activiteiten uitoefent krachtens een vergunning van de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar deze entiteit is gevestigd, in aanmerking komt voor vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de inkomsten uit de door deze instelling verrichte beleggingen, en welke regeling een dergelijke vrijstelling dus niet verleent aan intern beheerde instellingen voor collectieve belegging die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat, waarbij zich de omstandigheid voordoet dat het recht van de eerste lidstaat enkel de oprichting van extern beheerde icb’s toestaat.
Kosten
107 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een instelling voor collectieve belegging enkel wanneer zij wordt beheerd door een externe entiteit die haar activiteiten uitoefent krachtens een vergunning van de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar deze entiteit is gevestigd, in aanmerking komt voor vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de inkomsten uit de door deze instelling verrichte beleggingen, en welke regeling een dergelijke vrijstelling dus niet verleent aan intern beheerde instellingen voor collectieve belegging die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat, waarbij zich de omstandigheid voordoet dat het recht van de eerste lidstaat enkel de oprichting van extern beheerde instellingen voor collectieve belegging toestaat.
ondertekeningen