ICT-activiteiten en het schrijven van een boek vormen geen bron van inkomen
undefined, 7 april 2022
Samenvatting
De activiteiten van de eenmanszaak van X (belanghebbende) bestaan uit de verkoop van en advisering over computers. Daarnaast schrijft X een boek over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader.
In geschil is of de activiteiten als een bron van inkomen kwalificeren.
Dat is volgens Rechtbank Den Haag niet het geval. De Rechtbank verwijst naar procedures over de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met de activiteiten redelijkerwijs een voordeel kan verwachten. Niet gebleken is dat de feiten en omstandigheden voor het jaar 2017 op wezenlijke punten verschillen van het feitencomplex in de voorgaande jaren. De Rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan Hof Den Haag in de uitspraken van 18 april 2018 (17/00769, ECLI:NL:GHDHA:2018:1457, NLF 2018/1333) en 8 april 2021 (20/00763, ECLI:NL:GHDHA:2021:670, NLF 2021/0950).
Het beroep is ongegrond.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 5 februari 2021 op het bezwaar tegen de aan eiser voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.690 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 50.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022.
Eiser is verschenen en heeft zich laten bijstaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser exploiteert een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit de verkoop van en advisering over computers. Daarnaast schrijft eiser een boek over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader.
2. Over de jaren 2011 tot en met 2018 heeft eiser in zijn aangiften IB/PVV de volgende bedragen aan winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) aangegeven:
Jaar |
Omzet |
Kosten |
Winst |
2011 |
€ 2.672 |
€ 14.818 |
-/- € 12.146 |
2012 |
€ 2.542 |
€ 13.944 |
-/- € 11.402 |
2013 |
€ 7.543 |
€ 14.197 |
-/- € 6.654 |
2014 |
€ 4.606 |
€ 13.704 |
-/- € 9.098 |
2015 |
€ 7.061 |
€ 16.361 |
-/- € 9.300 |
2016 |
€ 3.688 |
€ 15.732 |
-/- € 12.044 |
2017 |
€ 764 |
€ 14.529 |
-/- € 13.765 |
2018 |
€ 220 |
€ 14.377 |
-/- € 14.157 |
Uit de door eiser gedane aangiften omzetbelasting over 2019 en 2020 blijkt dat geen omzet is aangegeven. Eiser heeft over deze jaren slechts aftrek van voorbelasting geclaimd.
3. Eiser heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.852, bestaande uit belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 23.354, winst uit onderneming van € 11.838 negatief en resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.664 negatief.
4. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 heeft verweerder, na eiser op de hoogte te hebben gesteld van het voornemen tot afwijking van de aangifte, de aangegeven winst uit onderneming en het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 23.354.
5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van het resultaat uit overige werkzaamheden gegrond verklaard. Bij die uitspraak is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 20.690.
6. In geschil is of de activiteiten die eiser verricht onder de naam [eenmanszaak] en de activiteiten rond het schrijven van het boek kwalificeren als een bron van inkomen.
7. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarde: deelname aan het economisch verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat ook redelijkerwijs (in de toekomst) voordeel kan worden behaald. Eiser stelt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Eiser heeft in procedures met betrekking tot eerdere jaren hetzelfde standpunt ingenomen.
8. Het gerechtshof Den Haag heeft op 18 april 2018 in de procedure in het kader van de aan eiser voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV geoordeeld dat de activiteiten van [eenmanszaak] en het schrijven van het boek als afzonderlijke activiteiten moeten worden gezien en dat deze beide activiteiten niet zijn aan te merken als een bron van inkomen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof bij arrest van 16 november 2018, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
9. In de procedure in het kader van de aan eiser over het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV is het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 8 april 2021 tot eenzelfde oordeel gekomen. Met betrekking tot de ICT-activiteiten van eiser is in deze uitspraak als volgt geoordeeld:
10. Met betrekking tot het schrijven van het boek heeft het gerechtshof Den Haag in vorengenoemde uitspraak als volgt geoordeeld:
11. Eiser heeft voor het jaar 2017 geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd en niet gebleken is dan ook dat de feiten en omstandigheden voor het jaar 2017 op wezenlijke punten verschillen van het feitencomplex in de voorgaande jaren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze procedure anders te oordelen dan in bovengenoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat het boek met een goede uitgever gegarandeerd verkocht zal worden, doet aan het voorgaande niet af.
12. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente onjuist is berekend of anderszins ten onrechte geheel of gedeeltelijk in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op7 april 2022.